Luilakdag.
dien eenen dag 670,000 pond of 7,540,000
gulden uitgegeven.
Wij komen evenwel tot een veel grooter
bedrag, als wij berekenen, wat die menigte
aan voedsel gebruikt. Door elkaar genomen,
wejgestelden zoowel als minderbedeelden,
kunnen wij per hoofd toch niet minder re
kernen dan 90 cents, en zoo wordt er op
Pinkster-maandag aan voedsel alleen niet
minder dan 1,500,000 pond besteed.
Bij deze voe&selrekening komt nog een
belangrijk bedrag voor vloeibare verver-
aohingen, want John Bull is nooit dorstiger
dan wanneer hij voor zijn pleizier uit is.
Als wij hem dus 750,000 pond toestaan voor
die verteringen, is de berekening zeker niet
te hoog.
Dan komt het bedrag van vermakelijk
heden, dat zeker niet gering te schatten is.
Als wij aan de millioenen denken, die dui
zenden uitspanningsplaatsen bezoeken,
moot de som, op deze wijze uitgegeven, be
paald kolossaal zijn, en meenen wij niet te
veel te zeggen, met die voor de 20 millioen
menschen op 750,000 pond te rekenen.
Als wij nu de verschillende bedragen van
onze rekening bij elkaar plaatsen, komen
wij tot een totaal van 3,670,000 pond of
33,540,000 gulden, als de som, die John Buil
op tweeden Pinksterdag voor zijn amuse
ment uitgeeft.
Dus kan men begrijpen, dat de Engelsohe
handel jammerkreten heeft doen hooren,
toen de dood van koning Edward soheen
,ten gevolge te zullen hebben, dat alle fees
telijkheden achterwege zouden blijven.
'Koning George heeft evenwel getoond,
voor die bezwaren van den handel een open
oor te hebben.
Met dien naam wordt dikwijls de Zater
dag vóór Pinksteren genoemd, die zioh in
verschillende streken door bijzondere volks
gebruiken onderscheidt. Wie het laatst zijn
bed uitstapt, het laatst op zijn werk komt,
jde koeien naar het, land drijft, wordt dan
vaak luilak!' gescholden en met dien naam
den ganschen dag geplaagd.
In Duitscbland heeft dit evenwel plaats
niet 's Zaterdags, maar op den eersten
Pinksterdag zelf, en geeft men aan den
luilak verschillende namen; hij heet daar
Pinksterlummel, Pinksterslap er, Pinkster
vos, ook wel Pinksterbloem of Pinkster-
bruid. Ook de beesten spelen daarbij een
rol.
Dq Pinkstervos had het dikwijls hard te
.verantwoorden. ,Hij laoht als een Pinkster-
,vos", is een bekend Duitsoh spreekwoord,
gezegd van iemand, die pijnlijik laoht. Hij
werd nagejaagd en als men hem te pakken
kréég, in het water gedompeld, of in een
kuil gelegd en daarna met stroo en mest
bedekt.
Ook in ons land is de „luilak" geen onbe
kende. Wie het laatst in de werkplaats
•Verscheen, de groenteman, die het laatst
aan do markt kwam, zelfs de dienstbode,
die het laatst met den bezem zich buiten
vertoonde, moest tr&kteeren.
Maar vooral hadden de Straatjongens het
druk, en menige deur, die naar hun mee
ning op Zaterdag niet vroeg genoeg ont
sloten was, werd dan aan een knop of klep
per of schel met allerlei vuil behangen. Te
Amsterdam ontstonden er wel eens vecht
partijen tusschen jongelieden, die in de
vroegte met stokken en vendels uitgetogen
waren en de stedelijke regeering was dan
wel gedwongen tusschenbeide te komen,
zooals in 1597 en ie00 het geval is geweest.
Soms werd de luilak", zooals in Dren
te het geval was, voorgesteld door een soort
pop, die door het dorp werd rondgedragen,
onder het zingen van:
Luilak, Slaapzak,
Beddejak, Kermispop,
Staat om negen uren op.
Ten slotte werd hij in het water gewor
pen, onder het zingen:
Van éénen, van tweeën, van drieën, van
[vieren, van vijven,
Gooit dien luilak maar te drijven.
Dé hoofdstad van Marokko, waar weinig
vreemdelingen wonen, waar vroeger geen
Europeaan zdch durfde neerzetten, is nog
zoo goed als onbekend bij de mee sten.
De stad ligt op het uitgestrekte, vrucht
bare Ihoogplateau van El Gharb, dat door
een aantal min of meer diepe rivierdalen
wordt doorsneden. Een dier dalen, de Wad-
el-Fas, is bijzonder diep en in die diepe en
te gelijk vrij breede voren is het oude Fez
gelegen, welks huizen links en rechts tegen
de hellingen van het dal terrasvormig op
stijgen. Men zou zoo denken, dat dus de
Wal-el-Fas-rivier midden door Fez moest
stroomen, maar dit is niet het ge
val. Voordat de rivier nl. de stad bereikt,
wordt zij in versohillen.de kanalen afgeleid,
welke zich wederom in duizenden kleine
wateradertjes vertakken. Deze gootjes wor
den dan door de huizen geleid, waar het
steeds stroomende water, dat natuurlijk te
vens voor drinkwater en verder huiselijk
gebruik dient, een aangename koelte
brengt.
Desondanks kan men Fez geenszins een
zindelijke stad noemen. Wel zijn er uit den
bloeitijd der Edria-dynastie nog tal van
fraaie monumenten, baden, moskeeën e. a.
overgebleven, uit den tijd, toen Fez als
middelpunt van wetenschappelijk leven nog
wedijveren kon met Cordova en Kairoean,
maar thans maakt de stad een eenigszins
vervallen indruk, terwijl de zindelijkfaeid
er verre te zoeken is.
Ligt Oud-Fez (Fez-el-Bali) dus meer in
de diepte, boven op het plateau ligt de
tegenwoordige Regeeringsstad, het Fez-el-
Dsjedid, waarop thans de oproerige Berbers
hun aanval hadden gericht. Van buiten ge
zien, maakt Fez-el-Dsjedid sterk den in
druk van een vesting; niets dan zware mu
ren, met kanteelen en dikke wachttorens
voorzien, waar de machtige wallen van het
Dar-el-Maghzen bovenuit steken. In dien
warwinkel van vestingwerken gaan de lage
re huizen schier geheel verloren. Alleen
trekken de slanke minarets der moskeeën
en de met groene dakpannen voorziene pa
viljoenen van 'het Sultansverblijf de aan
dacht.
Door de geheele Maghzenstad loopt een
groote verkeersader, langs binnenhoven en
onder poorten door, en in die straat concen
treert zich het leven van Fez-el-Dsjedid.
De bevolking bestaat er voornamelijk uit
paleispersoneel, militairen en vertegenwoor
digers van de verschillende stammen.
Zoo komt het dan ook, dat men van
handel en industrie in de stad van het
Maghzen weinig bemerkt. Er zijn een Fon-
dak (opslagplaats) voor koren, een voor
olie, een meelmolen en twee zeer kleine
marktplaatsen (Soeks) voor de allernood
zakelijkste levensbehoeften, maar voor het
overige is Fez-el-Dsjedid voor zijn behoef
ten geheel van Fez-cl-Bali afharikelijk.
Over esplanades en door versterkte poor,
ten, waar zich veel bedelvolk ophoudt,
waar drogisten, kwakzalvers en andere
kooplieden hun stalletjes hebben, komt men
van Fez-el-Dsjedid in het oude, eigenlijke
Fez, het handelscentrum van Marokko, dat
den geheelcn dalbodem van de Wal-el-Fas
in beslag neemt.
Voor de tuinen-wijk op de eene helling
ligt nog een heuvel, een soort kiein voor
gebergte. dat het dal bestrijkt. Op dien
heuvel liggen boven elkaar tal van grauw
grijze huizen met de hooge moskee van Sï-
wi-Achmedesj-Sjoewi. Fez-el-Bali telt meer
dan lCü,000 inwoners.
Een eigen wijk vormt de Mellah (de Israë-
lietisghe wijk), als het ware een aanhang
sel van Fez-el-Dsjedid. Een nauwe, onzin
delijke, overbevolkte wijk. Buiten bun Mel-
lali soli uw en onderdanig, buiten hun
wijk mogen zij sléchts blootsvoets zich ver-
toonen maken de Israëlieten in de Mel
lah een geheel anderen indruk. Daar treden
zij meer zelfbewust op, zien er beter uit in
hun kleeren en overal herkent men de tee
kenen, die het typisch Israëlitische fami
lieleven kenmerken.
Bijna nooit dringt in deze wijk een zon
nestraal door, maar groote rijkdommen zijn
hier opgehoopt. Op het eerste gezicht, al
dus een Fransch journalist, die Fez eens
bezocht, doet de stad eenigszins denken aan
Lyon, door den amphitheatersgewijzsn bouw
van deze beide steden.
Na den muur te zijn gepasseerd, komt
men in heerlijke tuinen, met oranjeboomen,
citroenboomen en wijnstokken beplant, om
spoedig weer voor een nieuwe ommuring
te staan, de „boer", de residentie van den
Sultan. De helling afdalende, komt men in
de benedenstad over een fraaie brug met
acht bogen. Aan de andere zijde olijven-
tuinen en een soort plein, waarop eefi vier
kant mausoleum staat met verscheiden©
graftomben in wit marmer. Na dan nog
eenige vestingwerken voorbij gereden te zijn,
destijds door de Portugeezen aangelegd,
staat men voor de stadspoort, een nauw©
poort, door twee marmeren zuilen geflan-j
keerd. Daar bevinden zicfh twee ruiters, die,
toezicht houden op de inning der stedelijk#
octrooien.
De z.g. koopliedenstraat is steeds zeer,
druk. Door doeken, die tusschen do daken
der huizen aan weerszijden van die straal,
zijn gespannen, is men ©enigermate be-j
schermd tegen het felle zonlicht. Het[
straatvolk: is geweldig opdringerig. Overal;
geschreeuw van venters, plotselinge straat-;
ruzies, vergezeld van de heftigste vervloe-I
kingen. Slechts met moeite kan men zich'
dit onbescheiden volkje van het lijf houden.
Aan het einde van de koopliedenstraat een,
tweede ijzeren poort, welke die straat van,
de Molenstraat afscheidt. Ook daar wordt
wederom octrooi geheven.
De Molenstraat ziet er zeer eigenaardig
uit. Eigenlijke huizen zjjn daar niet te on
derscheiden, maar ter weerszijden van da
straat ziet men niets anders dan een hoo-
gen muur met vele kleine deurtjej er in.
Achter dien muur bevinden zich dan d©
huizen, bestaande uit twee verdiepingen en
een terras op het dak.
Tot bestrating van deze straat dienen
versleten mol enste enen en onaangenaam
sterk rielkt het er naar het graan, dat in da
tallooze molens hier wordt verwerkt.
Pierre Loti beschrijft het Sultanspalei©
aldus:
De toegang tot het Paleis wordt verde
digd door muren, niet3 dan muren. Daar-
tusschen donkere binnenpleinen, die leeg
en groot zijn als manoeuvre-terreinen, maar
toch nog nauw schijnen, zóó drukken die
geweldige muren. Om zich een denkbeeld
te vormen van hun afmetingen, moet men
ze maar eens vergelijken bij de kleine, inj
het wit gehulde menschen, die onder henj
doorgaan. Toen ik met mijn begeleider daar
aankwam, ging de zon al onder en de eer-!
ste binnenplaats lag reeds in de schaduw.'
De donkere, hooge muren dekken plot©
het licht af als reusaohtige schermen. Drei--
gend staan zij daar met hun (kanteelen.
Midden in den achtersten muur is een
poort met een spitsboog, welke verder in
den hof voert, geflankeerd door vierhoe
kige torens, eveneens met kanteelen ge
kroond.
De bodem van dezen hof is met steenen,
afval van beenderenresten bestrooid en vol
gaten.
Ken paar kameelen zoeken naar de en
kele grassprietjes en zien er al even arme
lijk uit. Ergens in een hoek staan eenige
tenten, die den indruk maken van een
dwergendorp, en drie in boernoes gehuld©
gestalten treden juist uit de duisternis van
de groote poort. Liiiputters lijken ze. Door
de lucht scheren ooievaars, en duizenden an
dere vogels zitten cp de muuitkanteelen,
verdringen elkander daar, klimmen over,
elkander heen en vormen een klomp, zoo-'
als des zomers bij ons de muggen.
Ik ga door de poort op den achtergrond
en treed den tweeden hof binnen. Daar is
het meestal levendiger, want iederen dag
spreken daar de viziers recht over het
volk.
O deze Arabische poorten, welker raad
selachtige dessins oneindig van verschei
denheid zijn. Hoe zal men de bekoring daar
van schilderen, deze religieuze melancholie,