ZONDAGSBLAD IÉID5CH DAGBIAD V ir«rïS9ï*r 2c 13 Anno 1911. •x« VAN HELT *v v ui i i i in EEN HONDENHISTORIE. -■r" <*!*-, *y- Het komt vaak voor, dat mijn vrouw een idee heeft. Zooals laatst, toen zij be weerde, dat het tot den „goeden toon" behoorde, een harmonium te bezitten. Wij hebben het aangeschafte instrument spoe dig weer verkocht. In de buurt heette Ihet n.1., dat wij tot een of andere nieuwe sekte waren overgegaan. Als mijn vrouw een idee heeft, laat zij het eten aanbranden. Het idee houdt haar zoozeer bezig, dat zij al het andere vergeet. Mijn vrouw had weer een idee. Ik be merkte het al, toen ik thuis kwam. De soep was aangebrand. Het vleesch ook.- Ik houd niet veel van soep. Maar van vleesch Het idee moest wel iets buitensporigs gijn. Aan tafel keelk ik naar mijn bekoor- Bjpce vis-a-vis. Die tuurde onafgebroken op het witglanzende damasten tafellaken. „Stel je voor", zeide mijn vrouw plot- teling. „Aha, daar komt het," dacht ik. „Bij Veldman is ingebroken. Twee dui tend gulden aan zilver is weg. Vindt je dat niet verschrikkelijk?" Ik vond het zéér yerschriklkelijk, maar inapte het verband nog niet. „De Veldmans schaffen zich nu een hond aan. Zou het niet goed zijn, als wij óók een 'hond namen?" Ik liet mijn vrouw nog eens vragen en ?roeg haar op mijn beurt, of zij ons ge luk wilde vernietigen. Neen, dat wou zij niet! Dan moest zij dat idee laten varen, zei ik, en tevreden wezen met het veiligheids slot, dat ik voor haar koop en zou. „Een veiligheidsslot zal ons niet hel pen; bij de Veldmans zijn ze door het raam binnengekomen," luidde het ant woord, lik werd ongeduldig. „Lieve kind", zei ik daarom, de Veld mans wonen op de bel-étage, wij op de tweede verdieping. Een hond is nog verschrikkelijker dan een harmoni um. Een harmonium jankt alleen als je er op trapt, maar een hond jankt altijd. En dan, je weet wel, zoo'n hond Se een broeinest van... 't Is of je al onz# kennissen wegjagen wilt." Ik haalde adem, nam het „Leidsch Dagblad" en hield het gesprek voor afsre- loopen. Mijn vrouw echter niet. „En als ze bij ons inbreken?" „Hebben wij voor twee duizend gulden fllver?" vroeg ik wanhopig. „Wij kunnen het desondanks eens pro beer en," antwoordde mijn vrouw met be wonderenswaardige hardnekkigheid. O, vrouwenlogical „Desondanks." Ilk lachte boos. In gedachten natuurlijk. In werkelijkheid gaf ik den strijd op en vroeg belangstellend welk ras zij hebben wilde. Misschien een hazenwindje? „Neen", zeide zij resoluut, „een Deen fiche dog." Toen vroeg ik of er geen rassen waren, nog grooter dan Deonsche doggen. Op die vraag kreeg ik geen antwoord. „Stel je voor", zei mijn vrouw, „hij is nog maar tien weken oud en eet alleen hondenbrood." Ik sprak mijn verbazing er over uit, dat hij in tien weken al zoo groot was gewor den. „O", riep zij. verheugd uit; „hij wordt nog veel grooter." Hij heette!, Cesar, en Anna, het dienst meisje, liep. hem voortdurend mot veger en blik na. Als het „ongelukje" op het tapijt plaats, had, werden er spaanders ge nomen. Na een 'week zei Anna den dienst op en motiveerde deze daad aldus: Die hond was erger dan zeg kinderen. En van kinderen hield zij niet. Zij liet echter de keuze: zij weg, of de hond weg. Mijn vrouw besliste ten gunste van den hond. Anna ging. Sindsdien is het mijn vrouw onmogelijk geweest dienstmeisjee lang te houden. Op een goeden nacht werden wij wakker door een vreqstlijk gestommel. Mijn vrouw fluisterde angstig: „Dieven 1" Wij. gingen beiden het bed uit; ik met de revol ver vooraan. In de gang lag Cesar en kreunde zacht. Zijn kop en zijn vel schenen in bloed gedrenkt. Boo do sporen leidden naar de openstaande keukendeur. Mijn vrouw viel bijna in zwijm. Ik sloop naar de keuken. Niets I Op den grond een roodach tige massa in scherven. Ik keerde terug. „Wees maar kalm. Het ia geen bloed. Het zijn boschbessen. De hond heeft den pot van de tafel gesleurd." Ik kon niet nalaten half in mij zelf te mompelen: „Ik meende, dat hij alleen maar hondenbrood at?" Het hondenbrood vondt je overal in huis. Toen iik Beethoven spelen wilde, werkte de pedaal niet. Ik keek en... vond een stuk hondenbrood er onder. Mijn pantoffels za ten niet erg gemakkelijk den laatsten tijd Toen ik er.... een paar brokjes hondenbrood uitgehaald had, was het weer in orde. Op een avond vond ik bij het naar-bed- gaan een grijszwarte massa in de kussens. De hondEr schoot mij te binnen, wat Anna, het dienstmeisje,-gezegd had. Ik zei kordaat: ik óf de hond weg. Mijn vrouw begon te weehen en vroeg be denktijd. Ten slotte was ik tevreden met de verklaring, dat het niet weer gebeuren zou. Eens kom ik thuis en vind mijn vrouw in een huilbui. Zij snikt: „De hond, de hond, de hond „Jemineejoosje," roep ik uit, ,,'t beest is toch niet onder 1 verhuiswagen geko men?" Maar neen! Hij v reef juist zijn uitge vallen haren aan mijn broek af. Met tre- snik werd het ongeluk me verteld. De hond had de kleerkast opengevouden en alles verscheurd, ook het prachtige toilet, dat mijn vrouw ;s avonds zou dragen. Wij. moesten nl. uit. Ik kalmeerde mijn vrouw, waarop zij on middellijk in onmacht viel. Toen sloeg ik den hond zoo ferm, dab hij me beet. Mijn vrouw kwam weer bij en vroeg mij met zwakke stem, wat zij nu vanavond moestij aantrekken. Zij had aoo goed als niets. Ik| beloofde haar onmiddellijk een klaar ge-; maakt toilet, zoo zij.... Zij stemde gretig toe. Cesar verdient thans zijn hondenbrood on der een groentenkar. Als mijn vrouw in de noodzakelijkheid ver keert, een dionstbodenbureau te moeten be-, zoeken, zegt zij met den meesten nadruk: „Geen kinderen en geen hond." WE, AAK! De heer en mevrouw Jansen hielden veel van de kunst, mits zij geen geld kostte. In schouwburg- en concertzaal wa ren zij bekende persoonlijkheden en aardig vooral was het te zien, hoe een ieder zich beijverde een groet of knik van het bemin de echtpaar te ontvangen. Want Jansen en zijn vrouw gingen in ruimen kring door voor mensohen, die het weten konden, die de kunst naar waarde wisten te beoordee- len. Deze bekendheid had voor, dat de be oefenaars der heilige kunst naar hun vriendschap dongen en deze veroverden- met het geven van vrijplaatsen, die zelden werden geweigerd Men moet die men- schen niet teleurstellen, was steeds het ge- zegde van den beminnelijken heer Jansen. Maar hoe groot de kring van vrienden ook was, er waren ook nog artisten, die nu! minder gesteld waren op de aanwezigheid van Jonsen en zijn eega tijdens hun presta ties. Onder dezen bevond zich de ba» Van Zemel, een Amsterdammer van geboorte, die vooral den laatsten Lijd woest was ge-, weert, dat Jansen het had gewaagd zijn' basgeluid te vergelijken met jammerlijk', gehuil. Dat bad den bas tot in het diepst) van zijn basgemoed gestoken en hij zon op wraak om het kunstlievende echtpaar een loer te draaien- En Jansen dacht niet eens meer aan dien Van Zemel, dien hij maar een enkelen keer had ontmoet. Nu zouden wij haast vergeten te vertel- len, dat Jansen en zijn vrouw een bijzon der zwak voor aardsch slijk hebben. En wie zal het den heer Jansen kwalijk nemen/ dat hij al» een razende m de Staatsloterij i had gespeeld en steeds nieten had geoogst? Niemand, nietwaar? Het geld is zoo ge makkelijk en prettig. Neen, niemand zal heb d - hoer Jansen kwalijk nemen, dat hij de „riksies"' liefhad, en nog minder, dat hij er niet te veel last van had Men kan zich dus de groote vreugde voorstellen, toen 's morgens met de eerste post een kennisgeving werd gebracht, waar op te lezen stond, dat er voor Jansen aan liet postkantoor een aangeteekende brief, afkomstig uit Amsterdam, gereed lag.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 19