RECEPT.
STOPGOUD.
nrisfc men er ook onder de insecten vlinders,
bijen en andere gieren, die op de bloesems
zijn aangewezen; daarentegen kunnen er wel
leven neuropteren (netvleugeligen), ooleop-
teren, krekels en sprinkhanen-
In het rijk der ner vel dieren (Perrier voert
dus consequent de analogie met de aarde
door) zijn de toestanden op het Venus-op-
pea?vlak gunstig voor reptielen en amphi-
bieën, zooals het triastijdvak die op onze
aarde gekend heeft- In de gematigde zone
kunnen die dieren zich sterk verbreid heb-
jben. Vogels en zoogdieren daarentegen,
die op de aarde de lagere gewervelde die
ren verdrongen hebben, zijn aan Venus
vreemd, zoodat ook de menscsk daar niet
wordt aangetroffen.
Een kenmerkend onderscheid met de
aarde is het ontbreken van een maan, zoo-
dat de Venusnachten volslagen duister
zijn en nachtdieren er zich dus waarschijn
lijk niet hebben kunnen ontwikkelen.
Geheel anders is het beeld, dat Perrier
yan het dieren- en plantenleven op Mars
ontwerpt. Mars is in tegenstelling met
Venus de planeet van de uitersten. Daar
zzijn de jaargetijden zeer scherp geschei
den de winter is er streng, de zomer
heet; het noordelijk halfrond heeft een
langen zomer en is warmer dan het zui
delijke. Op deze planeet met haar hoo-
gere temperatuur zijn warmbloedige die
ren in hun element. Hier is het vaderland
voor de zoogdieren en de vogels- Alle
schepselen op deze planeet zijn echter, we
gens de geringere zwaartekracht, teeder ge
bouwd en de springende en loopende wezens
zijn er overheerschend. Hier vindt men, we-
gens het scherpe onderscheid tusschen de
jaargetijden, kortlevende wezens, die bin
nen één jaargetijde hun levensloop volbren
gen, zooals bloeiende planten, en onder da
dieren de vlinders, die door hun gedaante
verwisseling in staat zijn verscheidene sei
zoenen door te maken. Perrier noemt dan
cok Mars de planeet van de bloemen en
vlinders. Wegens het zwakkere licht en
de lagere temperatuur moeten alle levende
wezens van Mars meer op die van de ge-
matigde poolstreken van onze aarde gelijken.
Gunstig voor hun ontwikkeling is het lange
jaar van 668 dagen; ook moet de quantita-
tieve ontwikkeling sterker zijn'; het gras
as langer, de vruchten zijn grooter en ook
insecten moeten veel meer ontwikkeld zijn.
De moeilijke levensvoorwaarden op Mara
dwingen tot sterkere ontwikkeling van de
geestelijke eigenschappen. Perrier neemt aan,
dat alle insecten op Mars toegerust zijn
met sociale instincten als bij ons de mieren.
Op Mars geen zware olifanten, en nijl
paarden, maar slanke dieren van gazelle
achtige structuur. Mars is, naar Perriera
zeggen, „de ster van de liefelijkheid en
echoonheid", het paradijs voor springende
en klauterende dieren, bijzonder gunstig
voor de ontwikkeling van aapachtige schep
sels. En daarmee legt hij den sluitsteen
van zijn fantastisch gebouw, door aan te
nemen, dat uit deze apen zicb op Mars op
menschen gelijkende schepselen van een
hooge intelligentie ontwikkeld hebben.
OeufB auCarameL
125 gr. suiker, 1 lepel water, 6 eieren,
B dL. melk, stokje vanielje, 75 gr. suiker.
Bereiding: De heele eieren in een kom
flink kloppen met 75 gr. suiker, tot de sui-
keT geheel is opgelost; er dan langzaam de
melk bijvoegen, waarin de vjfcielje is afge
trokken. De overige 126 gr. suiker in een
ijzeren pan, met een lepel water bevochtigd^
onder voortdurend roeren bruin laten wor
den, zonder dat echter de suiker te don-
keT en daardoor te bitter wordt. Deze cara
mel vlug laten rondloop en m een met boter
ingewreven blikken puddingvorm, zoodat
de bodem en de opstaande rand van den
vorm met' een laagje cuiamel bedekt zijn.
De vorm daarna met de gereedgemaakte
eiermassa vullen, sluiten en ongeveer een
uur in heet, maar niet kokend water iaten
«taan tot de eieren gestold zijn. Men kan
dit proheerer 'oor er nmddenin met een
breinaald in te steken; deze jnoet er dan
droog uitkomen. Na bekoeling wordt de
pudding gestori op een vrij diepen schotel;
het laagje caramel en* omheen vormt de
saus. Het water in de pan mag niet koken,
omdat de eiermassa dan korrelig wordt.
Alt ij d weer 'ioude.
Van 't drankgebruik iets nieuws te zeggen,
Dat kan nu niemand meer,
Maar de oude weeën openleggen,
Dat moet nog keer op keer,
Opdat in 't eind de hartstocht kwijne,
Die zooveel onheil sticht,
En het krankzinnig doen verdwijne,
Dat zooveel kracht ontwricht;
Opdat toch 't volk zich leere spenen
Van 't gruwelvol venijn,
En wie nu lijden nog en we enen,
Eens weer gelukkig zijn.
E. Laurillard.
Geen groot man leeft tevergeefs.
C a r 1 y 1 e.
Boekverkooping.
De heer Pieterse gaat eiken morgen
wandelen.
Gisteravond heeft hij in het „Leidsoh
Dagblad" gelezen, dat er een verkooping
van boeken zou zijn en tegen tienen stapt
hij hierheen.
Doordien een kennis hem op straat aan
houdt, komt hij wat laat op de plaats van
bestemming.
De liefhebbers, verzamelaars, de onver
mijdelijke typen van elke boekverkooping
verdringen zich om de tafel van den ver-
kooper en luisteren vol spanning naar hem.
Gelukkig heeft hij vlak bij de deur nog
een plaatsje kunnen krijgen. Alhoewel hij
moeite doet om vooraan te komen, gelukt
hem dit niet.
Hij moet er in berusten en volgt vol be-
langsteling van achter uit de zaal den loop
van de verkooping.
Daar werd een zeldzaam werk ter tafel
gebracht.
De kleine man werd onrustig; zijn hoog
rood gelaat nam een nog ernstiger uitdruk
king aan en bij deed een bod.
Van verschillende kanten daagden mede-,
dingers op, maar hij, Pieterse, hij zou en
moest de baas olijven, al zou...
Vijftig gulden!" riep eon zware bas.
Pieterse verschrok, maar herstelde zich
even spoedig. „Neen, ik moet het hebben,"
zoo dacht hij.
„Twee en vijftig."
54, 60, 62, 65; slag op slag volgde het eeno
bod op het andere.
„Zeventig gulden 1" riep Pieterse.
„Twee en zevenüg 1" riep een fijne vrou
wenstem.
Daar bij dergelijke gelegenheden de plich
ten der galanterie met in aanmerking ko
men, liet Pieterse niet af en bleef opbieden.
„Vijf en zeventig!" riep hij.
„Zeven en zeventig!" riep de fijne stem
weer.
„Tachtig!"
„Twee en tachtig!"
De verkoop kreeg het karakter van een
verbitterden tweestrijd.
En als sabelhouwen van woede volgden
de getallen elkaar op: 84 gulden, 86, 87,
89, 90...
„Honderd gulden I" riep de fijne stem
weer.
Dat was Pieterse te machtig, hij wischte
zich het zweet van. het vuurrood gelaat,
veegde in zenuwachtige drift zijn bril af en
mompelde iets heel onvriendelijks.
„Honderd eenmaal, andermaal en voor de
derde maal!" roept de afslager en het
werk gaat over in de uitgestoken handen
van de fijne stem.
Knorrig gaat Pieterse heen en zet zijn
wandeling in een norsche bui voort.
Den volgenden dag komt Pieterse aan ha^
ontbijt. Hij is vandaag jarig en zijn vrouwi
mal zeker de een of andere aardigheid voor
hem beretd hebben.
Hij zet zich vast aan de gedekte tafel am
daar zijn vrouw nog in de keuken bezig ia,
kijkt hij even de bladen in.
Na verloop van eenige minuten treedt zij
echter binnen, met een tamelijk lijvig boek
werk gewapend.
„En nu, mannetje, nogmaals eens recht
hartelijk gefeliciteerd en zie eens wat voor
een mooi cadeau ik voor je gekocht heb»
daar ik w
Pieterse heeft reeds een blik op het titel
blad geworpen en valt haar in de rede:
„Hoe kom je aan dat boek?"
„Op een verkooping 1b het mij gelukt heC
te koopen. 0 manlief, 't ging er zoo span
nend toe. Ik had het nog wel goedkoop er
kunnen krijgen, maar een klein gedrocht
aan de deur heeft als een dolleman opgebo
den en ik wist'
Pieterse had nog de kracht om te stame
len: „Maar, vrouwlief... dat... kleine ge
drocht... was ikl"
Verschevisoh.
De heer Siegfried Koha -it in een restau
rant voor een vischgerecht en begint den
visoh toe te spreken.
De vrouw van den restaurateur maait
haar echtvriend op het zonderlinge gedrag
van den gast attent: „KI' es, meneer Kohn
zit te praten met den visch I"
De restaurateur komt naderbij.
„Meneer Kohn, wat scheelt u?"
„Ik spreek met den visoh."
„Wat spreekt u met 'mV'
„Ik heb gezegd: „Goeien dag, visch, hoe
gaat het'? Heeft-ie gezegd: Goed gaat het,
ik zwem hier lekkertjes in de boter. Toen
heb ik gezegd: Waar kom u vandaan? Heeft
de visch gezegd: Ik kom uit de Noordzee.
Vroeg ik 'm: Wat is er voor nieuws in de'
Noordzee? Heeft hij gezegd: Hoe zal ik
dat weten? Ik ben toch al twee maanden
hier 1"
Do zwartesnor enhetgrijie
haar.
Een kundig cavalerie-officier was eens
op een diner, dat te zijner eere gegeven
werd. Naast he.-i zat een spraakzame we
duwe, met ravenzwart haar, die plotseling
het gesprek afbrak door den krijgsman vrij
onbeleefd te vragen hoe het kwam, dat zijn
snor nog zoo zwart was, en rijn haar al aar
dig grijs begon te worden, waarop de oude
soldaat met groote beleefdheid antwoordde
„Tot mijn 6pijt kan ik u de juiste reden
niet zeggen, maar het zou mogelijk kunnen
zijn, dat het komt, omdat ik mijn hersens
wat meer gebruikt heb dan mijn mond."
Adenoïde vegetaties.
„Welzoo", zei de vriendelijke dame, die
haar van vroeger kende, „bij dit weer aan 'i
wandelen met uw zoontje?"
„Ja, mevrouw0', antwoordde de beangste
moeder, „maar het is geen prettige wande
ling. Wij zijn op weg naar de kliniek, riet
u? Jantje heeft 'n anoniemen vegetariër in
rin ikeel, en die moet er uit, riet u
Vrouwen- enmanne n-h oedea.
„Wel, hoeveel bedraagt dit jaar de re
kening van de hoedenmaakster?" vroeg een
echtgenoot aan zijn vrouw.
„Laat ik eens zien," sprak ze, de reke
ning te voorschijn halend. „Mijn zwarte,.
Lotjes paarse, Ella's groene en Julia's mau
ve-hoed, hij elkaar f 99.50.''
„Goed!'' sprak de echtgenoot. „Met de
tien stuivers, die er van de honderd gulden
overblijft, kan ik mijn ouden strooien voor
van den zomer wat laten opknappen P»
Ministerieele rede.
„Ulk" geeft de volgende zinsnede uit
een ministerieele rede:
„Ik heb beloofd, dat aan dezen toestand
een einde zal komen; ik beloof dit ook nu;
en ik zal het ook in de toekomst blijven
beloven."