Anekdoten.
De bevroren neus.
nan zijn vader zou vragen. Het antwoord
bleef niet lang uit. Bello, tante's trouwe
hond, kwam langs het meer aanrennen;
rijn scherpe reuk wees liom dea weg en
Soen hij de beide kinderen gevonden had,
snelde hij vroolijk blaffend naar huis, om
zijn meester te holen.
Willem werd ziek, en dat wat. een goede
les voor Greta. Maar zij bekende alles aan
haar Moeder, die naar haar lieveling kwam
kijken. Greta is totaal veranderd, zij volgt
nu niet meer haar eigen zin, maar denkt bij
alles wat zij doet, over de gevolgen na.
Ingezonden door R. en. H. Yeldhuyzen.
Een meisje komt in een winkel, en zegt:
„Mijnheer, ilk zie dat u kousjes van tien
cent hebt, mag ik die eens zien?"
Mijnheer; „Wel zeker, asjeblieft", en laat
haar gloeikousjes zien.
Meisje: „O, neen mijnheer, die passen
mijn zusje niet.'/
Dat komt er van, en 't liep goed af.
Vader zei altijd uit een grapje in den
zomer tegen Jan, als hij met zijn vriendje
ging wandelen:
„Zal je niet op het ijs lv/open?"
En zoo gebeulde het, toen Jan oen sloot
dik bedekt met kroos zag: „Zie, maar hier
kan ik wel op." Vader heeft het nooit weer
gezegd.
Ingez. door Hendrik v. d. Mey,
te Oegstgeeet.
Predikant: „Zoo, hebt ge al uw knikkers
verloren?" Dat komt er van als men s Zon
dags op straat knikkert, dan verliest men
altijd."
Jongen: „En de iongen dan, die ze van
mij gewonnen heeft?''
Ingezonden door „Azalia".
Slim.
Papa: „Johan, Johan, wat moet er toch
van je terecht komen, je moest..."
Johan: „Och, pa, laten wij daar liever
morgen over spreken."
Den volgenden morgen:
Papa: „Johan, nu ik moet nog eens een
ernstig woordje met je spreken over gis
teravond."
Johan: „Kom, pa, haal nu geen oude
koeien uit de sloot 1"
Ingezonden door „De twee Zusjes".
Deftigpension.
Een heer (die gemeubileerde kamer9
zoekt, wordt door de juffrouw rondgeleid).
Hij staat verrukt over wat hem te huur
wordt aangeboden.
„Kijk, dat is nou 'n flinke, groote kast.
Daar kan ik heerlijk mijn goed in hangen
en nog andere dingen."
De juffrouw (ten hoogste verontwaar
digd) „Dat is geen kast meneer, dat is
'n zitfeamer."
„Ik was een tijd in Rusland gelogeerd,
moet je weten, en dat nèt in den winter,
dus je begrijpt, dat het flink-koud was 1
Maar ik had mij nu eenmaal voorgenomen,
niet voor een kleintje vervaard te zijn en
deed dus mijn lekkere, dikke pelsjas aan,
zette mijn bonten muts op, die ik nog eens
extra ver over de ooren trok en deed een-
dikke wollen das om den hals, zoodat slechts
het puntje van mijn neus nog vrij was!
Eerst ging alles uitstekend en ik verwonder
de mij zelfs over mijn eigen ongevoeligheid
voor de kou: óf waren het dan misschien
ook maar sprookjes, al dat opsnijden over
dat bevriezende klimaat? Ik was al bij
twee kennissen aan geweest, die ik geen
van beiden thuis had getroffen en stapte
nog maar steeds even onvervaard door de
kou, toen ik wel merkte, dat de voorbijgan
gers mij met eenigszins bezorgde blikken
aankeken, maar zonder iets te Zeggen even
wel. Maar weldra ging er mij een heer
voorbij die mij toeriep: „nofsOmdat ik
geen enkel woord Russisch verstond, snapte
ik ook heelemaal niet, wat dit beduidde;
doch dacht,, dat zoo'n enkele lettergreep
wel niet de moeite waard zou zijn. Ook zag
de man er volstrekt niet naar uit, of hij mij
uitgescholden zou hebben en dus ging ik
kalm verder. Even buiten de stad kwam ilc
een herder tegen, die in allerijl zijn kudde
naar huis leidde, maar er toch nog even
den tijd afnam, om mij met luider stem
me toe te roepen: „nofs nofe!" Wat be
duidde dat toch 1
Even verder kwam ik een werkman te
gen; die zei niets, maar nam een liand vol
sneeuw en begon mij daarmee in te wrijven,
in het gezicht, en vooral den neus, dat het
zoo'n aard had 1 En hij hield maar niet op.
Nu, ik vond het dan al een heele laffe aar
digheid eD gaf hem eindelijk een flinkeni
stomp, dat hij wel tien passen achteruit,
stoof! Maar tegelijkertijd kwamen er nog'
twee boeren bij' en die begonnen hetzelfde
te doen... met z'n beiden, zoodat ik er nu,
alleen niet meer tegen op kon. Maar mijn
stem, die had ik altijd nog tot mijn beschik
king en omdat ik dacht, dat ik vreeselijk
mishandeld werd, zette ik dan ook een keel
op van wat ben je me
Op dat angstgeschreeuw kwam een offi
cier aangeloopen en die vroeg mij in het
Fransch, wat ik mankeerde, enz., enz. Na
kon ik mij gelukkig verstaanbaar maken
en hij zei: dat die mensahen mij juist een
grooten dienst hadden bewezen! Zonder
dat zou ik nu geen neus meer hebben, want
die begon juist te bevriezen! Nu wist ik
natuurlijk niet hoe dankbaar ik mijn wel
doeners zou zijn en zoo gauw mogelijk
trachtte ik ze nog in te halen, om hun een
klein bewijs mijner erkentelijkheid te gevea
in den vorm van een Russisch zilver-geld
stuk, dat ze dan toch wel zouden begrijpen,
al verstonden wij elkaar ook niet. Het luk
te mij nog slechts alleen, dien amen wel
doener te vinden, dien ik zoo geweldig ge
stompt had. Zeker was de stakker nog bont
en blauw en kon nu minder goed voort, dan
hij voor onze ontmoeting had gekund! Nu,
hij voelde zich nu dubbel en dwars schade
loos gesteld voor de geleden pijn; dat merk
te ik wel aan de vurige wijze waarop hij
mij weer bedankte. Ook scheen hij mij aan
het verstand te brengen, dat ik in liet ver
volg meer attentie moest schenken aan dit
deel van mijn gelaat. En dat deed ik dan.
ookIk verzeker je, dat ik hem al den tijd
van mijn verblijf in Rusland, niet uit het
oog verloren heb. Ja, 't was zelfs een lee-
lijke gewoonte van mij geworden, om scheel
te zien en ik verzeker je, dat h^t mij heel
wat moeite heeft gekost, om dat leelijke
aanwensel weer af te leeren!"
boord hadden. En. nu wierp de leeuw zich
weer o.p Itolo, scheerde hem eveneens het
vleesch van den arm en waren Schmitt,
Hell wig en Mahore, met vereende krach
ten het beest nu niet te lijf gegaan, dan
was het met den onverschrokken Itolo ge
daan geweest. Zijn wonde werd onmiddellijk
verbonden, maar het bloedverlies was ver
bazend. De leeuw bezweek aan de messte
ken en Mahore stroopte hem het vel af.
dat natuurlijk veel van de waarde verloren
had, omdat het op zoovele plaatsen door
boord was. De beste stukken van het leeu
wen- en antilopen vleesch, werden nu bo
ven een vuur gebraden en allen lieten
tich dit boutje goed smaken.
De gewonde voelde zich na den maaltijd,
weer in zooverre verkwikt, dat ze nu al
lereerst wilden raadplegen, wat hun te doen
stond.
Zouden ze nu langs de kust varen, of zou
den ze maar op goed geluk de hun geheel
onbekende streek binnen dringen?
Ten slotte werd toch afgesproken, dat
ze in Zuid-We-stelijke richting het meer
zouden afvaren. Daèr hadden ze alle hoop
karavanen aan te treffen, of in het gebied
van een negervorst te komen, die hun een
onderkomen aanbood. Mahore kende er ver
scheidene opperhoofden, die zijn broeder,
den Sultan, een feilen haat toedroegenwel
kwamen ze zoodoende weer nader den kant
van het Sultanaat uit, maar toch scheen het
verreweg het beste, tot dezen tocht te be
sluiten.
De boot werd dus weer vlot gemaakt en
allen stapten er in. Langzaam voeren de
vluchtelingen langs de kust, die nu eens
rotsig, dan weer vlak was. Naar alle kanteq
werd nauwkeurig uitgekeken, want overal
kon gevaar opduiken, zoowel van het land,
als van het water. Op het meer was zoowel
Pania met zijn vloot, als de slavenhande
laars te duchten en van de landzijde kon
den ze bedreigd worden door de bewoners
aldaar, die vcor een deel nog kannibalen
waren. Terwijl ze dus langs de kust voeren,
konden ze toch telkens weer wild bemach
tigen, dat zich in het riet verborgen hield.
Hoofdstuk IX.
Ontrouw.
Het zal zoowat tegen één uur in den mid
dag zijn geweest, toen de kustvaarders
plotseling in de verte met bosch begroeid
oeverland zagen.
Of de bewoners hun nu vriendelijk
gezind waren, dat moesten ze nog afwach
ten. Dat het geen groot dorp zou zijn, be
wees wel de omstandigheid, dat er heele
maal geen bootverkeer was, wat anders
altijd plaats had in de nabijheid der groote-
re plaatsen. Tegen drie uren in den namid
dag besloten z-e te landen, om een opont
houd voor den nacht te zoeken, want de
boot zelve was te klein om daarin te over
nachten. Toch wilden ze zich niet te ver
van hun vaartuig verwijderen, want daar
voor was hun dit van te veel waarde. Ze
bouwden op negennanier een hut van door
nen, waardoor ze beveiligd zouden zijn,
zoowel tegen de aanvallen van wilde dieren,
als van wilde volksstammen. Het geruisch,
dat dit alles veroorzaakt had, zou natuurlijk
wel het wild opgeschrikt hebben, ten min
ste de jagers merkten nietg dan een soort
groote apen, die veel op chimpansees gele
ken en ook papegaaien.
Reeds dacht het viertal; Schmitt, Heli-
wig, Ben-Ali en Mahore er over om maar
om te keeren, toen deze laatste op eens
een zachten kreet uitstootte en zioh dade
lijk in het kreupelgewas verschool, terwijl
hij door een gebaar zijn kameraden aan
beval, hetzelfde te doen, wat dan ook on
middellijk geschiedde. En wat was het wel,
dat aanleiding gaf tot deze handelwijze?
Vóór hen bevond zich een open plek in het
bosoh en daar stonden twee hutten, uit
palmbladeren gevlochten en in den vorm
van een suikerbrood. Op het kleine stuk
weiland graasden eenige geiten en schapen.
Opnieuw deed de hanger zioh kwellend ge
voelen bij het viertal en bekroop hun de lust
zich toch een der beestjes toe te eigenen,
om als spijs te dienen voor hunzelve en de
uitgeputte kameraden. Mahore en Ben-Ali
draalden dan ook niet langer.
(Wordt vervolgd).