*ZONDAG5BLAD*
L&ID5CM DAGBIAD
Ouderdom van Diereu.
STOPGOUD.
RECEPT.
AIiLXSZtXiEI.
No. 15662.
11 Maart.
Anno 1911.
■Je,
t
VAN MET
r
lil ill
MEDELIJDEN.
en hij wierp den inhoud van den sabotel
over het witte kleed. De gasten spraken
nog met leedweeen over het incident, toen
de gastvrouw, die zich in haar kamer te
ruggetrokken had, in een glanzende nieu
we zwarte japon verscheen, die zij in plaats
van do witte aangedaan had. Hot slim
overlegde plan had groot succes. Voor het
ergerlijke van een zoodanige geldverspil
ling pchcen niemand eenig gevoel te heb
ben.
De lepels van Karei den Groote.
Te Seligenstadt, bij Wurzburg, bevinden
rioh onder andere bezienswaardigheden
ook twee reusachtig j lepels, welke men de
lepels van Karei den Groote noemt. De sa
ge weet daarvan een aardig verhaaltje te
ver telle d, hoe de genoemde Keizer daaruit
bij zijn verstooten dochter Emma de soep
gegeten had, aan welker toebereiding hij
h ar weer herkend had.
Als de geschiedenisonderzoekers al niet
reeds sedert langen tijd hadden uitge
maakt, dat deze vertelling eUkèn feitelijken
grond miste, do aanblik alleen al van do
kolossale lepels, die, wat grootte en vorm
betreft, herinneren aan de keerzijde dear
oudo ronde citers, moest het wel duidelijk
maken, want om te eten zijn zij nooit
bestemd geweest, nodh zijn zij daartoe ge
bruikt, en ook hebben zij de lippen van den
grooten Keizer nooit aangeraakt.
Zij zijn veeleer afkomstig uit de strden
Augsburg en Neurenberg en hebben nooit
een andore beteokenis gehad dan die van
groote drinkbekers, zooals men die in de
avontuurlijkste vormen ten tijde der mid
deleeuwen gaarne had. Zij hingen in het
gildelokaal en werden in den tijd der jaar
markten op kosten der aangekomen, nieu
welingen ge vuil, om dan in den kring
rond te gaan of door één alleen, in één
teug geledigd te worden. Aan het einde
van den steel is een massieve houten ket
ting bevestigd, welken men den drinker om
den hals deed. Zoo moest het slachtoffer
den dronk bewerkstelligen en had hij hem
volbracht, dan werd zijn daad in een groot
boek opgeteekend, wat hij ook, als hij
schrijven kon, zelf doen mocht. De her
bergier „Zum Riesen", in Seligenstadt,
kwam door erfenis aan zulk een oude drin
kerskroniek, die hij ook tot op dit oogen-
bliik heeft voortgezet.
„Het is zeer to betwijfelen", zegt de
Engelsche zoöloog Cthelmers Mitchell, „of
er bij de dieren, den mensch daarbij gere
kend, een natuurlijke dood bestaat".
Deze ui tap raak sluit zich aan bij de t heo
rie van Metschnikoff, die de ouderdoms-
veranderingen bij de dieren toeschrijft aan
vergiftiging door verschillende rieiktestof-
fen of andere ongezonde invloeden. Wan
neer al deze oorzaken van ziekten niet aan
wezig waren, zouden mensoh en dier een
veel langeren levensduur bereiken.
Bet aantal honderdjarigen is in de die
renwereld zeer klein. Bij de zoogdieren
worden de walvisch en de olifant en bij
uitzondering de mensch zoo oud, terwijl
het onder de vogels de papegaai en de
arend zijn, die den honderdjarigen leef
tijd bereiken.
Tusschen de grootte der dieren en het
bereiken van hoogen ouderdom bestaat
geen verband.
Een kanarievogel kan even oud worden
ids een struisvogel; een papegaai leeft
zelf» langer dan een atruis. Onder de rep
tielen heeft men de sohüdpaddep, die óch
in een zeldzaam hoogen ouderdom kunnen
verhengen. Het is bekend, dat deze dieren
160 tot 200 jaar worden.
Wat betreft den hoogen ouderdom van
enkele visschen, dient opgemerikt, dat deze
verhalen wel tot d« legenden gerekend wor
den. Men heeft sinds eenige jaren een
methode gevonden, om den leeftijd van
TÜaoban na te gaan. Bit is uit
de gehoororganen op te maken, waarbij
het been elk jaar een aanwas krijgt, zoodat
men, evenals bdj boomen door de kringen,
den ouderdom bij deze dieren na kan
gaan. Zolden vindt men exemplaren, die
don leeftijd van zeventig jaar overschrij
den.
Mitchell heeft voor den leeftijd der die
ren een tabel vastgesteld, nadat bij lang
durige studies en proeven had genomen op
meer dan twintig duizend in gevangenschap
levende dieren.
Hij kwam tot de volgende opgave.
Na de reeds genoemde honderd jaar le
vende dieren volgen in leeftijda-volgorde do
uilen en braaien met 70 tot 80, do groote
apensoorten met CO tot 70, de kleinere 25 tot
30 jaren. Neushoorns en Nijlpaarden 50 tot
60, leeuwen, tijgers en beren 30 tot 45,
paarden 40, wild 30 tot -10, kraanvogels 40
tot 50, struisvogels 35 tot 40, zangvogels
20 jaar. Runderen, schapen en antilopen
worden zelden ouder dan 20 jaar.
Er rijn van dio onschatbare wezens, die
ons omhoog tillen en voorwaarts stuwen
eenvoudig door in ons te gelooven, zoo
sterk, zoo vast, dat wij er verlegen mede
worden en onze eer er in betrokken achten
hen niet teleur te stellen.
J. H. H o o y e r.
Alle wetenschap en kennis is zonder
rechtvaardigheid cn liefde sociaal niet
slechts waardeloos, maar zelfs schadelijk,
omdat er anders slechts het onzedelijke,
insociale egoïsme door gediend wordt.
0. Wagner.
Zwampudding.
liter melk, 100 gram tarwemeel, 100
gram suiker, 100 gram boter, 6 eieren,
stokje vanielje.
Roer boter, bloem en suiker door elkaar,
tot alle klontjes verdwenen rijn. Voeg er
ïangzamerhand de melk bij en kook de
massa op een matig warm vuur, roerende
met een garde, tot ze gaar en gebonden is.
Laat ze eenigszins bekoelen, voeg er dan
de eierdooiers en de uitgeschrapte vanielje
bij en het laatst zoo luchtig mogelijk het
stijfgeklopte eiwit. Vul een met boter be
smeerden en met fijn paneermeel bestrooi
den warmen puddingvorm voor twee derden
met het mengsel, sluit hem op de gewone
wijze af en kook den pudding 2 k 2£ uur au
bain-Marie, maar zorg er voor, dat in dien
tusschentijd het water steeds tot even on
der den rand van den vorm worde bijge
vuld. Laat hem voor de open oven-deur
zonder deksel even opdrogen, stort hem op
een vochti'gen schotel en dien hem met ma
rasquin- of witte wijnsaus.
Het gerucht.
Een beroepssohildcr weet met een (moesje
tot den heer des huizes door te dringen.
„Ib ben heelemaal van het andere eind
van de Btad komen loopen, meneer, omdat
de menschen daar me verteld hadden, dat u
zoo vriendelijk waa voor arme drommels
als ik."
„Hebben ze dat gezegd!''
„Ja, meneer, en daarom kwam ik naar
u toe."
„Ga je straks dienselfden kant weer uit!"
„Jawel, meneer."
„Wij je dan zoo goed zijn, dat gerucht
tegen te spreken!"
Het zieke risohja.
Een dame komt bij den veearts:
„O, dokter, maai u mijn visohje weer ge
lood. En zij pakt een kommetje met een
op sterven liggend goodvisobje «r nv
De veearts is verbaasd, doch antwoordt,
na even te hebben nagedacht:
„Laat u 't diertje maar hier en kom u
morgen terug."
Dan gaat hij naar een winkel en koopt
oen goudvisoh van vijftig cents.
De dame ia den volgenden dag in de wol
ken, een gezond vischje terug ie vinden en
vraagt:
„Wat ben ik u schuldig!"
„Eén gulden vijftig."
Gevoel van eigenwaarde.
Meyer, een zeer middelmatig musicus, rit
in rijn café do courant te lezen, terwijl in
do buurt drie kaartspelers tevergeefs op
den vierden man wachten.
„Zeg, Meyer, help jij ons aan den gang!"
verzoekt er een.
„Zeg," antwoordt deze, kun je niet
m ij n h ee r Meyer zeggen 1"
„Nou, nou," vergoelijkt er een, „we zeg
gen toch ook met m ij n h e e r Beethoven,
of m ij n h e e r Mozart!"
Waarop Moyer ©ogenblikkelijk de kaar
ten opnam en onder h'et spel nog twee
rondjes gaf.
J u i s 11
Iemand, die er graag mee geurde, dat
hij oen beetje van vreemde talen wist, liet,
toen hij uit de stad ging, een briefje op zijn
deur plakiken, onder hot naambordje, met:
Op reis.
En voyage..
Departed.
Auf Reisen.
Toen hij terugkwam, vond hij er door
een vriendelijke hand onder geschreven:
„In vier talen niet thuis."
Wat eengeluk.
Mijnheer Kimber had aan rijm genees
heer, die in geldverlegenheid wae, honderd
gulden geleend. Een half jaar later stierf
de dokter, niets dan schulden nalatende.
„Daar heb je 't nu", verweet mevrouw
Kimber haar man, „daar heb je 't nu met
je dwazo gedienstigheid 1 Wat 'n geluk, dat
je ton minste twee maanden lang die keel
ziekte hebt gehad, anders waren we dat
geld heelemaal kwijt geweest."
Op een feest.,
Juffrouw: „Mag ik u verzoeken,
mijnheer, uw hoed af te nemen, ilk kan niet'
zien".
Hoe r: „Met het grootste genoegen,
juffrouw; indien gij wilt, zal ik mij ge
durende de pauze ook het haar laten snij
den."
Instructie.
Kapitein: „Wat zou je doen, als je
bij het kruitmagazijn op waoht stondt en
de bliksem sloeg er in!"
R e c r u u t: „In de lucht vliegon, kapi
tein."
Huwelijksadvertentie.
Een arme duivel zoekt kennismaking met
een rijke angel.
Kinderlogïosu
Jantje: „Nietwaar, mama, inkt werdt
gemaakt van de tranen van negers!"
Eenkleine vergissing.
De Gaafsuyokera hebben van hun spruit,
die scheepsjongen is op een stoomboot van
de handelsmarine, een brief gekregen, die
de vo'gende zinsnede bevat: „Ik en nog
drij anderen hebben de koorts gekregen.
We liggen nn voor Las Palmas en nemen
kolen in..."
„Ooh lieve hemeltje," zegt na lering
hiervan ipeVrouw Gaafsnyoker, en ze wischt
haar oogen af, „sis ze nou die kolen maar
wat klein stampen soos arme
De gewone avondrondgang van de oppas
sers in de gevangenis had plaats gehad. De
donkere schaduwen van den ngcht hadden
zich uitgespreid over het groote gebouw.
Het stond daar treurig onder den hemel,
waaraan geen ster te zien was. Alles was stil,
maar alleen in de gemeenschappelijke
slaapkamer van de lichte misdadigers werd
nog wat gefluisterd. Dat avonduur was een
soort van verlossing voor die mensehen,
wier woorden cn bewegingen den geheelen
dag door de oppassers werden nagegaan.
Iedere gedachte, die in den loop van den
dag bij hen opkwam, en iedere gewaarwor
ding, die zij ondervonden, werd met zorg
bewaard, en 's avonds bij het licht van de
half neergedraaide gaspit besproken, totdat
de hoofdopzichter door een reet in de deur
aankondigde, dat zij nu moesten gaan sla
pen. Men sprak dan over alle mogelijke
dingen; de een vertelde een sprookje, een
ander een gebeurtenis uit rijn eigen leven,
ook wel uit dat van beruchte misdadigers.
Er werd gesproken over God en godsdienst,
over de doodstraf en de electriciteit, over
luchtvaart- en spoorwegongelukken, over
rijkdom en armoede.
Meestal was Grinringer Sohurl aan het
woord, een zwervende vagebond, die op wijs-
geerige gronden een afkeer had van don
arbeid, een gelegenheidsdief, en die lang
niet voor de eerste maal vea-blijf hield in de
gevangenis. Alle avonden na den laateten
rondgang waren de gevangenen gewoon zioh
rondom hem te plaatsen en tegenover hem
hun gedachten en herinneringen uit te
spreken. En dan vroeg hij, of een arme
zulk een groote misdaad pleegde, als hij
worst wegnam van een rijken slager of
e enige goudstukken van een rijken bankier
„Weineen, ge hebt gelijk I" gaven hem de
toehoorders gewoonlijk ten antwoord.
„En hoe gaat hot don met zoo'n arme!"
voer hij voort. „Dan krijgt het gerecht hem
te pakken. De een werkt zijn geheele le
ven door en jakkert zioh af en komt toch
bot niets, en den ander, die niets durft en
niets doet, valt soms het geluk als van
zelf in den schoot. Kent gij de gesohiodenis
van Kaïn! Waarom heeft hij rijn broeder
doodgeslagen! Wel, alleen omdat Abel een
rijk man was en Kaïn niet. En toch hadden
die twee broeders dezelfde opvoeding ge-
bad. En toen zal Kaïn misschien gewild heb
ben, dat Abel hem het een of ander van
het zijne medegaf. Abel gaf hem natuurlijk
niets, omdat hij een rijk man was. Toen is
Kaïn kwaad geworden en heeft Abel dood
geslagen. Wat doet men al niet als men
kwaad wordt! Maar als die twee broeders
in dezelfde omstandigheden haddeD ver
keerd, zou er niets van dit alles gebeurd
zijn."
„Ja, dat is zoo, ge hebt alweer gelijk."
„En dan, als ge de dingen goed be-
eohiouwt," fjng Grinringer Schuil soort,
„wie is tegenwoordig geen dief! Ieder steelt
het hapje, dat de ander juist in zijn mond
wilde steken. Maar de een wordt gepakt en
de ander blijft vrij rondloopen. Dat is het
heele onderscheid. Ik weet nog best, toen
zij mij de eerste maal gepakt hebben, hoe
ik mij toen geschaamd hebl Ik geloofde,
dat de geheele wereld te gronde ging; als
ik goed nadenk, geloofde ik toen, dat ik
de eenige dief op de wereld was. En nu, als
ze mij nu hierheen voeren, en de lui mij
aankijken of ik een wassen beeld was uit
het Panopticum, dan denk ik: Kijk mij
maar aan, goede luitjes. Vandaag ben ik,
morgen zijt gij aan de beurt 1 En dan ben
ik blij, want dan deDk ikNu ben ik er al
bij, en ik heb het proces en de straf al
doorgemaakt, als gij er nog mee moet be
ginnen, hal hal ha!"
Sohurl laohte vroolijk en de anderen lach
ten ook.
„Maar waarom krijgt men tooh soms
medelijden!" vroeg Nari, een zeventienja
rige jongen met een mooi bleek gezioht en
groote, nadenkende, blauwe oogen.
„Wat bedoelt ge met medelijden!"
„Wel, als het ons leed doet, dat wo
iemand bestolen hebben!"
„Ik begrijp j"e niet, jongen," zeide Gnn-
zinger Sohurl. „Je moet je wat duidelijker
uitdrukken, wat bedoel je met medelijden
„Ja, dat kan ik niet goed verklaren."
„Dan moet je zoo niet kletsen, lummel."
De toehoorders lachten en Nari werd
verlegen.
„Ik wou maar eens vragen," begon hij
weer, „ik heb medelijden gehad en toen
kon ik geen rust vinden. Als een worm heeft
het aan mij geknaagd."
Hij werd nog meer verlegen en kon rijn
woorden niet vinden.
„Vertel ons je geschiedenis," zeiden de
kameraden.
„Nu, luistert dant Uit het vondelingen
huis hebben ze me .in de leer gedaan bij
een schoenmaker. Ik was er drie jaren leer
ling en ik heb er veel slaag gehad en wei
nig eten. Ik ben kwaad geworden op den
meester en ik ben weggeloopen. Soharrel,
die ook in de leer was bij den schoenma
ker, had gezworen, dat hij hem een poets
zou bakken. Toen hij kneoht was geworden,
is hij weggegaan, maar bij zijn vrienden ge
bleven. En toen zeide hij tot mij„Nari,
maak je gereed, wij gaan samen naar Ame
rika" „Ben je gek," zeide ik, „hoe zouden
wij aan geld komen!" en ik lachte hem uit,
maar Soharrel gaf het niet op en sprak al-
tijd maar van Amerika. Eens zeide hij
„Als je weer geld ontvangt, geef het dan
niet over, maar Bteek het in je zak; zoo
krijgen wij geld." Ik ben er van geschrok
ken. Maar hij gaf het niet op en schold al
tijd over de klappen en het onvoldoende
eten, dat wij gehad hadden. Zoo stookte
hij mij op en zoo heb ik het gedaan. Ik ben
's nachts opgestaan en heb wat laarzen
weggenomen en die aan Soharrel gebracht,
en toen ben ik weer teruggekomen en heb
de deur opengelaten, alsof ei een dieif was
geweest, en ik ben weer naar bed gegaan.
Den volgenden morgen was het jammeren
en klagen. De vrouw huilde, de kindere^
huilden, de meester lamenteerde en trok
zioh aan de haren. „Ik ben verloren," riep
hij; „ik ben een bedelaar.""
Toen kreeg ik medelijden en ik begon
ook te huilen."
„En wat toen!" vroeg Sdhurl.
„Toen heb ik alles bekend en gezegd hoe
de zaken stonden, en dus ook Soharrel ver
raden."
Hij zweeg en ook de anderen zwegen. Nari
zag met natte oogen Sohurl aan en vroeg:
„Waarom hebben ze toen ook geen med»
lijden met mij gehad!"
„Hoe meen je dat!" vroeg de ander.
„Nu ja, zij hadden mij veel kwaad ge
daan en ik had tooh alles eerlijk opgebiecht,
dat van Amerika en dat Soharrel het gesto-
lene in rijn berit had. En toen heeft do
meester alles laten terughalen en mij ten
bloede toe geslagen, en toen hebben zij de
politie gehaald en mij in de gevangenis la-,
ten zetten, en ik heb gehuild en gebeden,
maar niemand van hen lieeft medelijden
met mij gehad. Nu wou ik maar vragen:,
Waarom heb ik medelijden gehad met dio
lui en zij niet met mij
„Dat zal ik je wel zeggen Let nu eens
op. Een vriend heeft mij eens de geschie
denis van het medelijden verteld. De dui
vel is eens bij de mensehen gekomen en
heeft hun allerlei leelijke dingen gegeven:1
leugen, hoogmoed, jaloersohheid, hebzucht.
En toen de goede God dat had gezien, hoeft
Hij een engel gezonden; deze zou den men
schen allerlei goede dingen brengen. En
toen stonden de duivel en do engel tegen
over elkander en boden den menschen hun,
waren aan. Nu, en toen was de duivel al
heel gauw rijn waren kwijt en is vroolijk
naar zijn grootmoeder teruggegaan. De en
gel had het medelijden overgehouden; dat
wou geen mensch van hem hebben. Zoo
bleef hij dan staan, zijn vleugels waren
als verlamd en hingen slap neder en hij be-,
gon te huilen, want het wae al avond ge-1
warden en hij moest naar den Hemel terug-!
gaan. Maar niemand wilde het medelijden!
hebben. De koopman zeideIk kan het nietl
gebruiken want dan zou ik bankroet gaan.
En de soldaat: Ik ook niet, want het past
niet bij mijn beroep. De dominee: Ja, het is
een mooi ding, het medelijden, maar als ik
het van u overnam, dan zou ik zelf arm
worden. En op die wijze spraken ook de
fabrikanten en de woekeraars en de amb
tenaren. Zij wilden het geen van allen heb
ben.
Daar zag de engel een bedelaar op den
weg.
Hij was in lompen gekleed, ofschoon het
bitter koud was, en hij had al in een paar
dagen niet to eten gehad. Naar hem ging de
engel toe en hij zeide tot hem: Doe mij het
genoegen en neem het medelijden van mij,
want ik moet naar huis. „Heel graag,"
zeide de bedelaar, „geef maar op," en hij
mm het medelijden van don engel over en