ZONDAG5B1AD+ 1EID5CH DAGBIAD No. 15632. 4 Februari. Anno 1911. j ft Tti f ilTTi ;i7TTi ji:?;iï <ITi*t ii» TTi illTïiïii f?s VAN MET lil 111 Het geneesmiddel van f 60,000. ZIJN GEZICHT BEWAREN. «2» /W\fWN/NJNAT^A De heer Kwiest verklaarde, dat hij zich ernstig ziek gevoelde, 't Was hem moeilijk er een juiste definitie van te geven, wat hem eigenlijk scheelde; maar hij voelde wel, dat hij reeds met zijn ééne been in het graf stond, en dat, als het zoo doorging, er niet heel veel meer voor noodig was, om hem ■Voorgoed het hoofd te doen neerleggen. Wat den toestand nog moeilijker maakte, was, dat de heer Kwiest geen dokter wilde raadplegen; hij had nu eenmaal vreeselijk het land aan doctoren, en wel voornamelijk aan hun rekening. Er waren menschen, die onvriendelijk genoeg waren om te beweren, dat de heer Kwiest lijdende was aan een in gebeelde ziekte. Op zekeren dag, toen mevrouw Kwiest op het punt stond om uit te gaan, vond zij een boekje, dat blijkbaar onder de voordeur geschoven was door een firma, welke in al lerlei medicijnen handelde en die de symp- totnen van verschillende ziekten in dat boekje beschreef. Nadat mevrouw bet even ingekeken had, bracht zij het bij haar echt genoot met de woorden: „Hier heb ik nu net iels voor jou; in dat boeikje kun je vinden, wat je eigenlijk scheelt." „Je schijnt geen flauw vermoeden te hebben van mijn ziekte, vrouw. WatIn dat kleine boekje, op die enkele bladzijden, kan mijn ziekte onmogelijk beschreven wor den; daar zou een lijvig boekdeel mee ge vuld kunnen worden." „Maar", ging hij voort; „je ikunt wel thuis blijven en er mij wat uit voorlezen, vrouw, want ik voel mij op het oogenblik niet wél genoeg om het zelf te doen." Bij deze woorden zakte liij weer achterover ïn zijn leunstoel, uitroepend: „Ik ben toch zoo naarO, ik ben toch zoo naar I" Mevrouw Kwiest was wel genoodzaakt zich weer van hoed en mantel te ontdoen en bij'haar man te gaan zitten. Zij sloeg het boekje open en begon: „Pijn in den rug en onder de schouderbladen; dikwijls hoofdpijn, voornamelijk boven do oogen.' „Och, dat is mijn kwaal," zuchtte de heer Kwiest. Juist, dat is jouw kwaal," voegde me vrouw Kwiest er bij, en ging voort met le zen: „Voortdurend gedrukt gevoel, branden van de handpalmen en de voetzolen." „Juist Kwiest. „Afkee>r van eiken arbeid. Dat is jouw kwaal, Thomas," zei zijn vrouw, „want- onder ons gezegd, ben je vreeselijk lui." „Neen, Femia, dat is het. niet," zuchtte de zieke. „Ik ben volstrekt niet lui, maar mijn arm, zwak, gefolterd lichaam staat mij geen enkelen arbeid toe. Maar ga voort, Femia." Zonder ook maar eenigszins van haar stuk gebracht te worden, ging mevrouw Kwiest voort: „Onaangename droomen!" „Juist-, dat is het, ilk droom ie dér en nacht zoo vreeselijik, dat ik geloof, dat het mij telkëns éehigc haren van het hoofd kost, vandaar dat ik zoo kaal word," zei hdj treurig. „O, lieve, lieve," en mijnheer Kwiest sprong plotseling van zijn stoel op en greep zich naar het hoofd. „Mijn hemel, wat is er nu weer,- Tho mas?" vroeg zijn vrouw verschrikt. „Ik had daar een steek, die van mijn groote teenen tot aan het puntje van mijn hoofd liep." „Goede hemel, dat is dan wel een lange steek," plaagde mevrouw Kwiest, „want je bent minstens zes voet lang, Thomas"* „Ja, en eigenlijk is het nog niet over* Het draait al maar in mijn hoofd rond. Kijk eens gauw, Femia, of daarvan niet iets in het boekje te vinden is?" „Neen, er staat heelemaal niets in ver meld van een zeeslang," giegelde mevrouw Kwiest, „want het zou mij niets verwon deren, als je zoo iets in je binnenste hadt." „Femia," sprak haar echtgenoot, haar met verwijtenden blik aanziende; „is het nu een tijd voor zulke groote gevoelloos heid, nu ik met het eene been in het graf sta, en het andere er naast sleept? En wat is nu wel het resultaat van al die sympto men Zullen mijn longen uit elkaar barsten of mijn0hart aan stukken gescheurd wor den „Neen, Thomas, niets van dat alles. De lever, het is je lever, die niet in ordo is, zoover ik kan nagaan." „Juist, dat dacht ik wel. Dat is de re den, waarom ih niet kan eten; alles wordt ingenomen door mijn lever; die heeft, om het zoo maar eens uit te drukken, het geheele huis in beslag genomen, terwijl zij toch maar recht had op één kamér. Ik heb het je wel gezegd, lieve; je zult eens zien, hoe spoedig het met me gedaan zal zijn. Hoewel ik niet veel nalaat, zal het toch zaak zijn, dat ik den notaris laat Ko men en vlug mijn testament maak. Jij kon alvast wel naar „Piëtas" gaan, vrouw, en toebereidselen maken voor mijn begrafenis, en..." Er werd aan de deur geklopt; op het „binnen" van mevrouw kwajn. de meid de kamer in en bracht een brief voor mijn heer. De heer Kwiest nam hem lusteloos aan, hekeek met zeer weinig belangstelling het adres; maar nauwelijks had hij een paar regels gelezen, of hdj sprong van zijn stoel op en begon een soort Indianen-dans uit te voeren. „Wat mankeert je nu, Thomas? Is d&t die lange steek weer?" vroeg mevrouw Fe mia, nü werkelijk met bezorgd gelaat. „Neen, neen, stel je eens vóór: mijn oude oom Jakob, je weet wel, de broer van mijn moeder, is dood, cn nu laat hij mij zestig duizend gulden na." „Wat bedoel je? Hoe goed van hem om te sterven; ik wil zeggen om je zestig dui zend gulden na te laten. Maar, Thomas, wat is het vreeselijk jammer, dat ze te laat komen." „Te laat komen? Wat bedoel je daarmee, vrouw?" „Je zei immers zoo juist, dat j* met liet ééne been in bet graf sbondt en dat Het andere..." „Dat zal misschien nog wol xoo'n vaart niet loop en", viel hij haar in de rede. „Maar hoe kan je toch zulk een onzin zeggen? 't Zal je immers niet mogelijk zijn, te leven met die vreeselijke lever?" „Mijn lever kan voor mijn part naar den drommel loopen. Als zestig duizend gulden niet in staat zijn haar beter te maken, is zij niet waard een lever genaamd te worden.1 Stel je toch eens voor, Femia, zestig dui zend gulden. Hoepla. Zestig duizend gul den!" En vreemd genoeg, mijnheer Kwiest her stelde met buitengewone snelheid. Hij ia nu een van de gezondste en gelukkigste menschen uit het heele land. Zelfs dien langen steek is hij geheel te boven gekomen* De Ckineezen trachten altijd, onder alle omstandigheden, wat het hun ook kosten moge, „hun gezicht te bewaren," zooals zij dat uitdrukken. Niets maakt op den Wes terling, die met hen in aanraking komt, een zoo zonderlingen indruk als deze hun groote zorg. Maar mets behoort hij- beter te bestudperen, als hij het volk wil .leeren kennen. Om hun gezicht te bewaren spelen de Chineezen hem en elkander de zonder lingste comedies voor, waarvan de vreem deling aianvankelijk de beteekenis volstrekt niet begrijpt. Het „gezicht", een goede: naam bij zijn medemenschen, is den Chi nees een kostbare sohat, dien ieder, van den keizer tot den bedelaar, van zijn voor ouders beeft geërfd. Wie dezen schat ver liest heeft alles verloren en de schande, die hein treft, gaat over op al de zijnen, zelfs op de voorouders in hun graven, en heeft in het maatschappelijk leven voor hem zeer nadeelige gevolgen. Het schaadt niets of de medeburgers weten, dat iemand een slecht mensch is, die de schandelijkste da den heeft bedreven. Maar als hij in een toe stand geraakt, waarin hij zich niet langer in zijn stand kan doen eerbiedigen, staat het -er slecht met hem voor. De mandarijn, die in zijn ambt zich niet bijzonder slecht heeft gedragen, mag zich,; als hij aftreedt, verheugen in een lovend artikeltje van de Pekingsche Staatscou rant, en als hij zich bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt, vermeldt het blad zijn roem, en ook bét kleinste dorp verneemt dat. Hij en zijn geslacht hebben daarmede veel „ge zicht" gewonnen. Nog meer dan die naar men aanneemt van den Keizer in persoon uitgaande hulde, beteekent het, als het volk in zijn district door sen of andere be tooging bewijst, dat hij een welwillend en rechtvaardig bestuurder is geweest. Het zij den zonnescherm, dat hem bij zijn 'vertrek uit de stad ten deel valt, terwijl 't volk hem toejuicht; en de pogingen, die men aan wendt om hem t© behouden, zijn het hoog ste doel van zijn eerzucht. Tegenwoordig echter zijn al die betoogin-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 15