Het Nieuwe Jaar.
Een Nieuwjaars wenseh.
FEUILLETON.
De zwarte Prins.
Een ontdekking van bet
grootste belang.
Met klokslag twaalven klinkt gij
met Uw huisgenooten op het Nieuwe
Jaar, elkaar toewenschend,,Veel heil
en zegen 1" en ik ook. Ik wenseh jullie
allen een heel gelukkig Nieuwjaar! En
terwijl ik dat doe geloof ik, dat de meeste
dit geluk als het ware zelf in handen heb
ben. Want het zijn niet de rijkdom of het
aanzien, die het geluk van een gezin uit ma
ken, maar ons eigen karakter, ons eigen
humeur, die beslissen over ons geluk. Om
vriendelijk en vroolijk te zijn, terwijl alles
ons meeloopt, daar is gen kunst aan; maar
om onze neerslachtigheid, of onze booze bui
te bedwingen, als wij wat tegenspoed on
dervinden ,dèt is eerst de manier, om het
Nieuwe Jaar, met recht zegenrijk in
to zetten.
„Gelukkig Nieuwjaar roep jij nog!" vroeg
een Roodborstje, dat vlak bij het open
raam op een struikje zat te zingen, aan een
kanarie in een kooitje, daar dicht bij. Dit
begrijp ik met; dat jij nog zoo opgewekt
kunt blijven, terwijl je toch zoo leelijk ge
vangen zit."
„Nou, maar jij zult het toch anders ook
niet best hebben in dezen tijdl"
„Neen, dat is odk zoo; ten minste bet
kan nog moeilijk genoeg voor ons worden,
tegen den tijd, dat het flink hard gaat vrie
zen I Maar nu is het nog niets, nu behoeven
wij nog niet uit bedelen te gaan. Weet je,
dat hindert een recht geaarde roodhorst
toch erg, als hij altijd gewend is, zijn eigen
kost te verdienen., dat hij dan ineens zoo
moet afhangen van de weldadigheid der
inenschen
„Zie je, dan zeg ik toch maar weer, dat
Wij het véél beter hebben. Bij ons is daar
nooit sprake van; weer of geen weer, wij
vinden ons zaadbakje en ons fonteintje wél
Voorzien en krijgen tussohenbeide nog eens
een lekkernij van het vrouwtje op den koop
toe!
„Nou, maar ik gun jou anders de pret,
om daar dag in dag uit opgesloten te zit
ten in zoo'n benauwd hekje, bah! Je kunt
er je haast niet in verroeren 1"
„Och, dat zou je toch meevallen! voor-
eeret mag ik tussohenbeide wel een uur lang
vrij rondvliegen in de kamer en dan is er
altijd zooveel te zien, dat ik mij heelemaal
nooit verveel en nooit verlang, om heele
maal vrij te zijn."
„Nu, „ieder zijn meugl" hoor ik oen
boer dikwijls zeggen; 't wordt mij al te
benauwd van het aankijken alleen! En
i)
I. De Banneling.
Op het Boembid de-eiland, dat voor het
kustland van het Victoriürmeer ligt, lag een
neger in de schaduw \an een palm, hij «vas
van een slanke, hooge gestalte en zijn trek
ken verrieden een bijzondere mate van
schranderheid, al waren de lippen ook na
tuurlijk dik, als bij al zijn rasgenooten.
Mahore, zoo heette de neger, keek onafge
broken en als droomend naar boven, naar
den top van den rootan-palm, waaronder
hij lag. De golven klotsten met geweld
tegen den oever van het meer aan, waarop
allerlei vaartuigen zich vlug bewogen, en
op het eiland zelf, tusschen het kreupelhout
in de wilde vijgeboomen lawaaiden heele
scharen papagaaien, en haalden allerlei
apensoorten hun halsbrekende toeren uit.
Plotseling weerklonk er een scherp ge
fluit, Mahore sprong op, beantwoorddi het
geluid op dezelfde manier en niet lang
duurde het, of er klom een negei langs
rteilen oeverrand.
'„Nu, wat heb je voor een boodschap?''
vroeg Mahore,
daarmee vloog de vrijheidlievende roodborst
weg en liet ons lief geelrokje in een die£
wij8geerig gepeins alleen. Slot van zaken
was eohter, dat het kleine, verstandige dier
heel best inzag, dat wat den een lijkt, den
ander niet bevalt en dat het tevreden zijn
met zijn lot het beste middel is om geluklki*
te blijven I En vriendelijk piepte daarom ons
geelrokje: „Gelukkig Nieuwjaar 1" toen zijn
huisgenooten dien ochtend aan het ontbijt
waren."
In de 12de eeuw werd er in de Zuidelijke
Nederlanden veel armoede geleden. Zoo
woonde er in een der voorsteden van Luik
een oude smid: Houilloz geheeten, met zijn
kleindochtertje Mies. "Van den ochtend tot
den avond was de krasse man bezag met
smeden en steeds kon men zij1* krachtige ha
merslagen op het aanbeeld hooren weerklin
ken, want om voor beiden den kost te ver
dienen, was er toch nog heel wat noodig:
dat vuur brandde ook niet van niets en de
houtskool was duur, dat verzeker ik je
Op een kouden Decembéroehtend sprak
de oude Houilloz tegen zijn kleindochtertje:
„Mies, ;e moet eens even een boodschap
voor me doen: ga bij den bakker, op den
hoek, en haal daar een mik 1"
Nu de kleine liet zich dat geen tweemaal
zeggen, want zelf wist ze heel goed raad
met een flinke dikke boterham en grootva
der had ook heel wat noodig met dien zwa-
ren handarbeid.
Eigenlijk was baas Houilloz dien ochtend
lang niet opgewekt gestemd; de voorraad
houtskool toch raakte leelijk uitgeput en
toch moest hij de bestellingen neg zien af
te krijgen, anders had hij heelemaal geen
geld. Maar een klein restje brandstof lag er
gelukkig nog in het schuurtje en met behulp
daarvan stookte hij het vuur zoo lekker
gloeiend, dat het in hooge mate den arbeids-
lust bij hem opwekte en hij het ijzer wilde
smeden, terwijl het heet was.
Maar daar hadt je Mies al terug.
„Wel kindje, dat is ook gauwl" riep
grootvader verrast, en toen hij zioh om
keerde naar zijn kleindochtertje, zag hij,
dat ze niet alleen was maar dat Hans de
houthakker, met haar meegekomen scheen.
„Ja, verbeeld u grootvader, daar kwam ik
onderweg haas Hans tegen en die zag er zoo
ongelukkig uit, dat ik dadelijk aan hem zag,
dat er iets was, dat hem hinderde. En toen
vroeg ik het hem en toen antwoordde hij
maar vertel u het liever zelf aan groot
vader, baas Hans."
„Prins", antwoordde de aangesprokene,
„geen goede, ongelukkig. Uw broeder, de
sultan van Karagwee, heeft een hoogen
prijs op uw hoofd gezet. Onder zulke om
standigheden valt dus onmogelijk aan
terugkeeren te denken."
Het gelaat van Prins Mahore betrok.
„Dat wantrouwen van mijn broeder 1
Daardoor breng hij er mijzelf toe, die din
gen te doen, waarvan by mij altijd ver
denkt. Nu, het zij zool Gij wilt den strijd
dus, dan zullen wij dien aanbinden. En de
opperhoofden der Anhori's en der Buera's,
wat 7;n die van plan te doen? Heb je die
al gesproken?"
,Ja, Heer; beiden heb ik ze ontmoet, en
beiden zijn ze besloten zich te onderwerpen
aan den machtigen sultan. Zij zagen geen
heil in verzet, daar Uw broeder over onge
kende macht beschikt."
„Dus vogelvrij, verlaten van alle bond-
genocten en opgejaagd als een wild dier,
dat zal voortaan mijn toekomst zijn 1"
sprak de Prins half-luid.
„Niet van alle bondgenooten zijt gij ver
laten," troostte hem de neger; „er zijn er
nog wel enkele, die U trouw zijn gebleven
en die U gaarne een schuilplaats zouden
aanbieden."
„Neen, denk je nu, dat ik dien enkelen
vriend Dog in het ongeluk zou willen rtor-
ten? Ik ben nog wel Vt» staat voor mijzelve
En de arme houthakker begon, op te
dreunen, met een eentonige stem, of hij een
van buiten geleerd lesje opzei:
„Gisteren, toen ik in het botch aan het
hakken was, heb ik mijn bijl gebroken en nu
loop ik ai van den eenca smid naar den
deren en geen van allen kunnen of willen
mij helpen, omdat ik geen geld heb, om het
werk te betalen
„Ziet u grootvader, en nu wil niemand
hem helpen, en nu kan hij niet voort en
zelf geen geld verdienen. Toen heb ik hem
maar gezegd, dat hij naar u moest gaan.
U wilt hem zeker wel helpen?"
En weinig wist Miesje he .eer ze groot
vader in verlegenheid bracht, want zijn goed
hart drong hem wel tot helpen, maar daar
verbruikte hij zijn houtskool mee en dan kon
hij zijn opgedragen werk niet afkrijgen.
Toch kon hij geen weerstand bieden aan den
smekenden blik van zijn lief kleinkind en
nam dus de kapotte bijl onderhanden. Na
een halfuur was het werktuig klaar en ging
Hans er dankbaar mee naar het bosoh, om
daar zijn gewonen arbeid te verrichten,
terwijl Miesje haar boodschap bij den bak
ker afdeed die zij om derwille van den ar
men houthakker in den steek gelaten had.
Baas Houilloz haastte zich den verloren tijd
zooveel mogelijk weer in te halen. Na een
kwartiertje kwam Mies weer binnenstuiven,
gooide het brood oP tafel en riep geheel bui
ten adem:
„O, grootvader, kom eens gauw mee, daar
waren een paar kleine jongens aan het
schaatsenrijden op het kanaal en net» toen
ik voorbij ging, is er één gevallen en deed
zich nog al erg pijn, geloof ikf want
bleef bewusteloos liggen, en er was geen
mensch bij de hand Zijn kameraadjes
schrikten zóó, dat ze hard wegliepen. Toe,
kom u nu gauw mee, want wie weet, wat er
met dien armen jongen gebeurd isl"
„Nu, grootvader begreep, dat ook hiej
weer geen tijd te verliezen was! Maar het
ijzer was gloeiend, net op het punt van
smeden.
„Nou, blijf jij dan hier, op het buis paa-
sen, kindjea en raak vooral niet aan het
vüur."
En jawel, toen hij de aangegeven richting
naar het kanaal gevolgd was zag grootva
der Houilloz ook werkelijk een jongen van
tien jaren, roerloos op het ijs liggen. On
middellijk herkende hij het kind; het was dg
kleine Peter de Vries, die op een halfuur
afstand, aan den anderen kant der stad
woonde.
Hij boog zich over het ventje en bevoelde
heel zijn lichaam, om zich op de hoogte te
stellen, of er ook iets gebroken was, maar
dat was tooh gelukkig niet het geval Toen
hij echter even aan den linkervoet raakte^,
kwam het kind met een gil van pjjiv
alleen te zorgen, dat zal mijn broeder on-
dervinden,"
„Maar ik mag toch by U blijven," smeek
te de neger. „Stoot mij niet van Ul Beeda
heeft de sultan achterdocht op mij, en durf
ik het niet wagen naar Bukoba terug te
keoren; ik zou daar onmiddellijk ter dood
gebracht worden."
Jij' blijft mij dus getrouw, Holo, getrouw,
tot m den dood," sprak de Prins geroerd.
„Als gy Uw lot met dat van een banneling'
wilt verbmden, dan moet gij het weten."
Holo deed een vreugdesprong.
„Zoo is het goed," riep hij jubelend, ter
wijl hij den Prins bij de hand vatte. „Uw
broeder, de „bloeddorstige sultan", zooals
hij genoemd wordt, zal zoolang Holo leeft.,
zijn vreeselijken wenseh nooit vervuld zien.''
En toen hij dit gezegd had, klauterde hij.
weer behendig langs den steilen oeverkant
naar beneden, in het bootje, dat hij nu in
een bocht roeide, onder het kreupelhout
verborgen. Even vlug klom hy toen weer op.
„Dit eiland," begon hij toen, „is onbe
woond; evenals de nog kleinere eilanden
daar omheen. Uw broeder zal U hier nooit
zoeken, daar hij het er voor houdt dat gij
een onderkomen hebt gezocht bij dien, hem
vijandigen vazal. Wilt U mij thans volgen?
Het is vol holen en grotten, waar wij ons.
gemakkelijk kunnen verbergen, en, wat
j ons levensonderhoud aangaat» 't krioelt hier