Jammer maar, dat berouw altijd te laat komt. FEUILLETON. DE FAMILIE ÏÏÜSCH. AGATHA EN DE FEE. Er leefde in de stad Straatsburg 'een kui per, Rudolf geheeten, die door arbeid en vlijt een rijk man was geworden. Toch ging liij voort met zijn nederig beroep en blee? hij steeds eenvoudig in zijn dagelijksch leven ais vroeger. Maar dat was geen nederigheid van den man. Integendeel, slechts de begeerte om nog meer te krijgen deed hem zoo handelen, Want hij was eerzuchtig, gierig en zelfs hardvochtig tegen arme mcnschen. Op zekeren dag was hij als gewoonlijk druk aan het werk en maakte hij een groots ton in orde. Een nog jonge vrouw kwam juist voorbij: haar bleek en vervallen ge laat', haar gebruinde wangen en haar droef geestige trekken gaven haar het aanzien, alsof zij reeds meer dan vijftig jaren telde. ,,Mijn goede heer!" sprak zij tot Rudolf, j,heb medelijden met een arme reizigster; geef mij slechte een dronk water om mijn dorst, te lesschen." ^Ga naar de rivier," antwoordde Rudolf kortaf, „ik kan toch niet van mijn werk af gaan om water te halen voor een land loopster." „Dat behoeft ook niet," sprak de arme vrouw, „ge hebt slechts een Uwer werklie den te bevel*, n." „Niemand mag hier zijn werk verlaten, •chreeuwde do kuiper, „als ik al het vreem de volk, dat hier voorbijgaat, te eten en te drinken wou geven, kon ik van mijn huis wel een logement maken en daar heb ik geen zin in. Vervolg uw weg en laat mij met rust „O, slechte rijkaard," sprak de vreemde linge, terwijl zij Rudolf met verontwaardig de blikken aankeek, „ik dank den hemel, dat' mij de macht gegeven is, u de straf op te leggen, die ge door uwe onmeedoogend- heid hebt verdiend. Eén teeken van mij is voldoende om u als een slang aan mijn voe ten te doen kruipen, of u te doen opvliegen als een nachtuil, maar ik wil dat uw straf een leer zij voor uws gelijken en voor u zelf en u uw slecht gedrag zal doen inzien. Ge hebt mij een druppel water geweigerd; wel nu, ik veroordeel u het vat met water te vullen, waaraan ge thans de laatste hand hebt gelegd." Op deze woorden verdween de vrouw, zon- 'der dat iemand zeggen kon, waar zij heen gegaan was. Rudolf beproefde in het eerst het vonnis onuitgevoerd te laten, maar door een on weerstaanbare kracht voortgedreven, ging i) Toeü de heer en mevrouw Musch eens ?n nestje wilden bouwen, vonden zij tot hun groot verdriet dea boom niet meer terug, waarin zaj tot nu toe elk jaar gewoond had den. Vooral mevrouw trok zich dat erg aan; zij was bijzonder op dien boom gesteld, om dat hij zooveel takjes had, waarop haar kin deren hun eerste loopoefeningen konden houden. Maar mijnheer, die niet zoo gauw- den moed liet zinken, troostte haar zoo goed hij kon. „Houd moed," zei hij. „Ik heb een mijner vrienden over een tuintje hooren spreken, waar men heel prettig moet wonen. Ik zie daar juist mijn vriend Hardsnavelik weet, dat hij er verleden jaar gewoond heeft. Ik zal hem eens vragen hoe hij er over denkt." Eenige oogenblikken later kwam mijnheer Musch met zijn vriend terug. Hardsnavel was een zeer beleefde musch: hij bood hun aan ze er heen te geleiden en ze aan zijn vrouw voor te stellen. Hij had al zijn nest gebouwd en mevrouw Hardsnavel broedde er haar eitjes in uit. Zonder zich een oogenblik te bedenken begonnen mijnheer en mevrouw Musch er ook hun nestje te bouwen. hij op weg naar de rivier, met de ton op zijn schouders. Hij dompelde ze in den stroom, maar hoe groot was zijn schrik, toen hij er de ton na eenigen tijd weer ledig uithaalde. „Wat is dat?" riep hij, bleek van ontstel tenis, en ails een wanhopige dompelde hij het vat opnieuw en nogmaals in den Rijn. Da golven sloegen er om heen, maar geen en kele druppel water kwam er in. Toen keer de Rudolf naar huis terug, stak eenig geld bij zich', en ging zonder een woord aan zijn vrouw te zeggen, zonder zelfs zijn kinderen goeden dag te kussen, een rivier opzoeken, waar het hem gelukken zou de ton te ♦vul len, maar te midden der rivieren en meren bleef zij leeg. Toen maakte zich een diepe weemoed van hem meester, en zich op de borst slaan de, riep hij uit: „O, kon ik maar weenen en mcx&ten mijn tranen dan goed maken, wat ik mis dreven heb. Al heb ik met een onmeedoo- gend hart de bede der ongelukkige afgewe zen, laat Gij o, Heer, mijn gebed toch niet onverhoord. Neem mij in genade weer aan, nu ik de plechtige gelofte afleg, dat ik voortaan de liefdadigheid betrachten zal." Terwijl Rudolf deze woorden sprak, ver goot hij een traan, één enkele traan van berouw... en die traan viel in het vat en vulde het tot den rand. „Geloof je aan fe^ën?" vcosg Jetje aan haar vriendinnetje. „Neen, ik geloof '?r niet aan. Je least er .alleen maar van in hoeken on je kunti niet altijd gelooven, wat je leest," antwoordde Agatha. „Dat weet ik wel, maar ik geloof vast aan feeën, omdat ik dikwijls in moeilijk heid geweest ban, en als ik haar dan ge vraagd had mij te helpen, was alles goed," hernam Jetje. „Ik zou niet graag een fee te hulp roe pen," zei Agatha. „Ik vind het aardiger ,om mijn werk alleen te doen." „Zeker, ik ook, maar toch is het wel eens prettig zoo nu en dan iemand te heb ben, die je helpt." „Dat begrijp ik. Maar ik geloof niet aan feeën. Maair nu moet ik gauw weggaan, want Moeder wacht op mij. Ik moet nog oen boodschap voor haar doen. Dag!" „Dagl" zei Jetje. Agatha, liep hard door naar den winkel, want zij had veel tijd verbabbeld. „Alleen kleine kinderen geloovan aan foeën," zei zie tot zichzelf. „Maar wat moest ik ook weeF halen Het tuintje lag ingesloten tussohen huizen en hooge muren, die met klimop dicht be groeid waren. Tusschen dit klimop hadden een massa mussohen een veilig nestje ge bouwd. Ze waren er uitstekend tegen den wind beschut. En bovendien was het er ge zellig; mevrouw Musoh zou nooit alleen be hoeven te blijven, terwijl haar man op voed sel uit was. Mevrouw Musch, die zich over het ver lies van haar boom wat getroost had, nam haar intrek in het nieuwe nest en legde er vier alleraardigste eitjes in. Veertien dagen lang, broedde ze er. op, zonder er maar één oogenblik van weg te gaan, zoo bang was zij dat de eitjes zouden koud worden. Op zekeren dag voelde mevrouw Musoh, dat er iets onder haar bewoog; zij keek eens en zag, dat de schaal van één der eitjes gebarsten was. Zij hielp een handje mee, zoodat er na een kwartier een klein vogeltje te voorschijn kwam. Het was geen mooi diertje: het had een grooten kop, groo- te oogen die nog dicht waren; een dik rond buikje, een grooten gelen snavel en nog geen veeren op zijn lijfje. Maar zijn ouders vonden hem allerliefst, zij noemden hem: Donskopje. Den volgenden morgen kroop er een twee de muschje uit het ei; den daar op vol genden dag een derde en twee dagen later het laatsfe. Dit vogeltje was klein en zwak ker dan de drie anderen. Haar moeder Zij liep de heele straat af, keek naaï alle .winkels, maar kon zich niet herinne ren, wat haar moeder haar gezegd hadl te koopen. De kranen sprongen haar in de oogen, want zij durfde zoo niet naar huif gaan. Plotseling hoorde zij aan zachte stennf achter 2ich zeggen: _i i i „Wat scheelt er aan, kindj»?" Toen zij omkeek, zag zij dsn mooi ge- kleede dame achb?r zich. „O, mevrouw, help mij toch', als 't u blieft!" friep Agatha uit. „Mijn Moeder had mij een boodschap opgedragen tan ik hebi vergeten welke." 'i „Hoe zou ik dat weten, ïnrisj-e?" 2p. dé 'dame. Ik ben maar een fee. En je gelooft immers niet aan feeën? Nu zou je willen, dat ik je hielp!" „Als u mij niet wilt helpen, zeg het dan," Zei Agatha bits. „Wees niet zoo onvriendelijk," hernam dé dame. „Wij zijn altijd bereid degsnen te heb pen, die aan ons gelooven." „Dan helpt het mij dus niet, of ik u Vraag, mij te helpen vroeg Agatha. „Zooals ik je reeds zei, wij kunnen alleen hen helpen, die aan ons gelooven." Agatha wist heusch niet, wat zij doen zou. Zij zou kunnen zeggen, dat ze voortaan aan de fêecn zou gelooven, als ze nu ge holpen werd. „Wei meisje, heb je al wat besloten vroeg de dame vriéndelijk. „Ik zal aan u gelooven, als u mij dezan keer helpt," antwoordde Agatha. „Dat is goed, ik zal je op die voor waarde helpen. Nu mo?st jé mee naar het feeënrijk gaan en vergiffenis vragen aan a-1 mijn vriendinnen voor je twijfel." Agatha aarzelde even en vroeg toen: „Kan ik niet iets anders doen. Moeder zal boos op mij zijn, en ik zal te laat op school komen." „Neen, je kunt niets anders doen," ant- woordde do fe?. Toen Agatha zag, dat het' geval hope- loos was, zei zij„Dan zal ik maar mee- gaan." Agatha was zeer verbaasd, toen zij het feeënrijk binnenkwam. Overal schitterden, lampjes en iedereen scheen gelukkig. Zij hadden nooit verdriet, z?i haar leidsvrouw, die .haar naar een groot! overdekte gang voerde, die in >?en zee van licht baadde. De Fee gaf Agatha b?vel te blijven waar zij Was, terwijl zij naar een troon ging, waarop de schoone Feeënkoningin zat. Zij sprak eenige woorden met haar en kwam toen weer bij Agatha. i „Hare Majesteit dé Koningin laat al haar. onderdanen bijeen ra?pen," zei de fee. „Dat ziet er leslijk voor mij nit," dacht Agatha, noemde haar Dot; de tweede werd Piep- piep genoemd, omdat hij, zoo klein als hij was, al probeerde te piepen, en de der de heette Pik; omdat hij al zoo flink met zijn snaveltje om zich heen pikte. De vier kinderen groeiden als kool; na een dag of vier openden zij al hun groote, donkere, oogjes en probeerden al op hun pootjes te staan. Hoe meer veeren zij kre gen, hoe aardiger zij er begonnen uit te zien. Hun arme ouders, oegonnen er echter hoe langer hoe magerder uit te zien, zoo hard moesten zij werken, om die vier gulzige bekjes vol te stoppen. Zoodra liet dag be gon te worden, werd Donskopje wakker; dan deed hij zijn bekje wagenwijd open rn piepte om eten. Hierdoor werden Pik en Pieppiep ook wakker en begonnen ook te piepen. Dan wekte moeder Musch vader Musch en zei: „Hoor je wel, ga gauw wat eten halen voor de kleintjes Vader Musch vloog heen als een pijl uit den boog en kwam heel gauw met een in- sekt terug, dat hij in het eerste der vier geopende bekjes duwde. Zoo vloog hij steeds af en aan teen het viertal verzadigd was, sliepen zij even in, dicht tegen elkander aangedrongen tegen den bodera van het nestje. Dan zei moeder Musch: „Rust nu wat uit lieve man, dan zal ik nu wat voorraad halen. Zij vloog heen en bracht een linken

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 16