FEUILLETON.
De Eendenmoeder en haar Jongen.
ten avontuur, dat gelukkig goed afliep.
De verloren zegels.
De soldaat en de slang.
werd gevoerd, die hem naar de strafplaats
moest brengen, riep hij wanhopend uit:
,Is er dan niemand die zich mijner ont
fermt, die voor mij wil instaan, opdat ik
,mijn vrouw en kinderen nog eens zie en om-
helze, voor ik sterf1?" Een diepe stilte was
het antwoord der talrijke volksmenigte, die
den wagen omringde om den schuldige ter
strafplaats tc zien voeren. Daar trad een
aanzienlijke Turk naar voren, die den schul
dige vroeg: „Waar bevinden zich uwe
vrouw en kinderen?"
„Dicht bij de poort," was het antwoord.
„En hoeveel tijd denkt gij noodig te heb
ben, voor dit droevig vaarwel?"
„Slechts één uur."
„En belooft gij mij binnen dien tijd te-
(rug te zijn?"
„Dat zweer ik u bij den baard van den
(Profeet
„En wilt gij", zoo vervolgde de Turk
riah tot den beul wendende, „wilt gij den
man dit verlof toestaan, als ik mij borg
stel?"
„Bedenk u wel," antwoordde de scherp
rechter, ik mag en wil 11 gaarne als borg
aannemen, maar.indien de man niet terug
keert, treedt gij in zijn plaats en moet ster
ven, zoo eischt de wet."
„Laat hem dan los", sprak de Turk, „en
bind mij. Ik vertrouw den man ©n zal mij
boo noodig aan de wet onderwerpen."
De veroordeelde was spoedig van zijn
boeien ontdaan en op weg naar zijn vrouw
en kinderen. Een onschuldige had zijn
plaats ingenomen.
„Zou hij terugkomen?" zoo vroeg de ang
stige menigte, terwijl minuut na minuut
voorbij ging. „Zou hdj woord houden?"
mompelden do anderen vol vrees, toen de
bepaaldo tijd bijna verstreken was. Maar
de veroordeelde kwam nog niet. Het af
scheid was hem zwaar, kl te zwaar; weo-
nend drukte hij zijn- vrouw aan het hart en
zegende zijn kinderen. Toen rukte hij zich
spoedig van hen los om terug te keeren on
tijn plaats te hernemen. Doch nauwelijks
was hij ©enige schreden van zijn woning af,
!of een heillooze gedachte maakte zioh van
hem meester. Hij kon vluohten, ver, ver weg,
waar niemand hem kent en ijlings keert hij
pp zijn schreden terug. „Maar een onschul
dige zal er voor moeten sterven", roept hij
^ranhopig uit en nogmaals keert hij op zijn
jKshroden terug en rent de stad door naar
(de plaats, waar hij den wagen verlaten had.
„Het uur is om", sprak de beul. „Vloefc
Iden man, voor wien gij onschuldig moet
Sterven
Tangzan.m veel langzamer dan anoers zette
%ick de stoet in beweging naar de strafplaats
Telkens zag men om, of de schuldige nog
piet kwam opdagen en zij die het langst
tan zijn trouw geloofd hadden, jammerden
'ïn weeklaagden over den edel moedigen
fc>rg. Zelfs de beul was on/troerd, maar hij
|iurfde den onschuldige de vrijheid niet ge-
ken De wet sprak te nadrukkelijk.
Op do strafplaats aangekomen, ontdeed
Ölot.-i
Bertha streek nadenkend met de hand
over het voorhoofd; dat was al zoo lang ge
leden, dat zij het zich niet meer herinneren
kon; en August wist er ook niet veel meer
van.
„Ja; allerliefst zagen de eendjes er uit,"
kei Grootmoeder, „als een paar geel-zijden
stukjes dons; en het aardigst van alles was
pog het jongste. En wat liepen ze gauw
't Was net of zc den grond niet raakten,
inet hun pootjes! De zwarte oogjes fonkel
den als diamanten en de moeder was dan
pok niet weinig trotsch op haar kindertjes.
Dikwijls ging het kleintje in de bron baden;
in de beek mocht ze echter nog niet komen,
^laar ik verzeker je, dat moeder het druk
*iad met- al haar kindertjes; eD ze had dan
$ok heel wat te stellen, meer dan wij men-
«chen misschien wel vermoedden, want aan
vele gevaren waren de kleintjes Hootge-
men den edelen Turk van zijn opperkleed
en ontblootte zijn hals. Langzaam trok do
beul het zwaard uit de schee-de, toen eens
klaps een gillende kreet vernomen werd.
„Laat hom vrij, hier ben ik", riep de
schuldige, badende in zijn zweet.
Het was of één schok de gansche menig
te doortrilde. „Genade, genade", riep men
als uit één mond!
„Gaan wij naar den Pndhia", èprak de
beul, het zwaard opbergende. Daar geko
men gaf hij een trouw verhaal van het ge
beurde, en de Pacha schonk ontroerd den
man de vrijheid, zeggende:
„Gij hebt mij geleerd, dat er trouw en
eerlijkheid bij mijn onderdanen zetelen. Uw
schuld is vergeven. Ga 'heen in vrede. Al
lah rij met u."
Tot mijn zevende jaar was ik nooit verder
van huis geweest, dan het naaste dorpal
tijd had ik in hetzelfde huisje gewoond met
mijn Moeder en mijn Grootvader. Jonnie
Wolters woonde naast ons, in het huis met
het fuchsia^tuintje. Hij was elf jaar, in den
tijd waar ik nu van spreek en een flinke
breedgeschouderde kerel was het, met een
vriendelijk, open gezicht en heelemaal ver
brand door de zon. Ik was trotsch er op,
dat hij mijn vriend was en liep hem over
al als een hondje achterna, terwijl hij mij
beschermde tegen de ruwe jongens van het
dorp.
Net toen ik zeven was, kwam oom Ruben
uit Amerika; ik wist niet eens4 dat ik een
oom Ruben had en was, eerlijk gezegd wat
bang voor hem, met zijn langen, zwarten
baard. Maar dat leerde ik wel gauw af
en heel blij was ik, toen ik hoorde, dat
Grootvader, Moeder, oom en ik, gezamen
lijk naar de kermis zouden gaan, die dicht
in de buurt was. Dit wü zeggen: het was
toch altijd nog zoo ver af, dat we onmoge
lijk op één dag heen en weer konden gaan
en daarom was er dus afgesproken, dab we
bij tante Jo zouden blijven logeeren.
Het eenige, wat mij verdrietig stemdo bij
dit prettcge plannetje was, dat mijn vriend
Jonnie, niet van de partij zou zijn. Want
hij had mij eens een heel opgewekt verhaal
gedaan, van al wat hij gezien en genoten
had toen hijzelf, een vorig jaar eens naar
de kermis was geweest en ik had het hem
dus zoo gaarne gegund. Oom Ruben scheen
©r achter gekomen te zijn, en zie hij was
al weer zoo aardig, om mij te beloven, dat
Jonnie dan óók mee mocht. Nu was mijn
vreugde dus volmaakt en vroeg in den och
tend reden wij allen per sjees naar tante.
Jo. Ofschoon ik nu al heel wat ouder ben,
herinner ik het mij alles nog als den dag
van gisteren: een witdcatoenen jurkje
droeg ik, met blauwe bloemetjeB en een
groot-en, witten strooien hoed.
En toen we' dan eindelijk op de kermis
waren, overtrof die nog mijn stoutste ver
steld. Zoo kwam er van tijd tot tijd een
hond op de eendjes afgeschoten, en ijlings
zochten ze dan hun troost bij moeder die
onmiddellijk dreigend den snavel opensper
de en een luid gekwak deed hooren, zóó dat
de aanvaller dan verschrikt achteruit week.
Öf de herder kwam met zijn schapen voor
bij en arme Moedereend zat in duizend
angsten, dat haar kleintjes onder den voet
zouden raken. En vooral de jongste, dat
mooie teere ding, gaf haar onophoudelijk te
zorgen. Telkens wilde het wegvliegen en
voortdurend moest Moeder dus op haar
hoede rijn, speciaal dien kleinen deugniet,
nog te bewaken.
Een nieuwsgierig, eigenwijs ding was hab:
overal moest het met zijn snaveltje bij zijn
net of het dacht, dat anders de zaken niet
goed zouden gaan. En dan hoorde het he'd
goed, als Moeder hem riep, maar van ge
hoorzamen, geen kwestie. Toch zou hem
dat'nog eens slecht bekomen 1"
„Wat gebeurde er dan met hem, Oma?"
vroegen de kinderen, in groote spanning.
„Nu, hoor maar eens: Op straat was een
goot, waardoor het water afvloeide als h?t
regende, en, door een tamelijk laug kanaal,
wacbtmgen: die heerlijko draaimolens,
waar je op een leeuw of een paard kon
zitten of in een schuitje è.1 naar verkie
zing; en dio speelgoed- en lekkerskramen
en dio kijkspelletjes ©n muziektentjes l Ik
was in het eerst verblind!
Van één speelgoed kraam vooral was ik
niet vandaan te 6laan, want daar hadden
ze een allerliefst wassen popje, met oogjc3
die ze kon sluiten, een hef open mondje,
met hagel-witte tandjes en echt rijig-glan-
zend krulhaar. Maar het was zoo vreese-
lijk duur: de gulden, dien oom mij gege
ven had, was lang niet voldoende, ze kost
te bijna het dubbele en ik kon er dus niet
aan denken, het popje voor mijn kermis
geld te koopen. Maar Jonnie was dade
lijk bereid er wat bij te leggen; en dat was
heel aardig van hemwant ik wist, dat hij-
zelf zoo graag een zeilboot had sïkoclit
en dat kon hij dan niet meer 1 Toch kon
ik de verzoeking niet weerstaan en nam
het offer aan, ofschoon het mij voortdurend
bleef hinderen, moet ik tot mijn eer zeg
gen!
Na het eten gingen wij allen naar den
circus, waar echte wilde dieren te zien wa
ren I Het meest beviel mij echter een klein
meisje, dat op een pony reed, terwijl Jon
nie meer ophad met de fratsen en grap
pen van den clown.
Vóórdat wij 'a avonds naar den circus
gingen, was het al vrij mistig; nu hing er
echter een dikke nevel. Ik hep met oom
en die bleef onderweg even stilstaan, om
met een vriend te spreken. Hij gaf mijj
een dubbeltje en daar mocht ik even watj
voor gaan koopen, maar jawel, toen ik uit
den winkel kwam zag ik oom nergens meer.
Ik zocht overal rond en ging zoo tusschen
en langs de tentjes van het eircus heen
waar ik ineens een luid gebrul hoorde,
vlak achter mij. Daar zag ik ineens den
vriendebjken clown, waar Jonnie zoo veel
mee ophad en die was nu ook heel aardig
voor mijhij nam mij mee naar binnen en
gaf mij wat warms te drinken en ziet: daar
hoordo ik opeens ooms vriendelijke stem
en Jonnie en tante waren er ook bijen ik
geloof haast, dat zij nog veel blijdes*'waren
dan ik. Oom voelde rich erg schuldig naar
het scheen Hij zei, dat hij niet gewoon
was op kleine kinderen te passen, en dat
kon je wel merken ook
En och, ik was gauw genoeg getroost!
Toch had het geheel een diepen indruk
op mij gemaakt, en nog altijd herinner ik
mij den angst, van plotseling verdwaald te
zijn, zoo duidelijk alsof het pas geleden is!
Wanneer de Keizer van Siam «een van
zijn onderdanen als regeeringsparsoon aan
stelt, geeft hij hem em bundel zegels als
toeken van diens waardigheid. De zegels
voor de prinsen zijn van goud, da manda
rijnen hebben zilveren en die van de lagere
werd het water uit die goot in de beek ge
voerd. Nu hadden de eendenJrinderfcjis al
dikwijls verlangènd vóór die goot gestaan,
maar Moeder had ze altijd nog bijtijds
terug weten te houden. Het kleintje moest
er echter weer het zijne van hebben en
bukte telkens het nieuwsgierige kopje
naar beneden."
,,'fc Viel er toch niet in, Oma?" riepen
de kinderen in koor.
„Neen; op dien dag, waar ik van spreek,
niet; maai- op een goeden middag, wat later
in diezelfde week, hoorde ik een verschrikt
geschreeuw van Moedereend, die als een
wanhopige bij de goot stond te kwekken.
Er had juist een onweer gewoed en de re
gen was zoo in stroomen neergekletst dat de
goot zelve wel een beekje geleekEn daar
Lad me na zeker dat ondeugende prul zich
in den stroom gewaagd en moest natuur
lijk verdrinken; dat kon niet andersIk liep
gauw naar buiten en zag daar al een me
nigte badgasten bij elkaar staan, want allen
interesseerden zich levendig voor de een-
deriamilie. En het ongeluk was, dat de
goot ergens onder een huis doorliep en zóó
nauw was «de opening daar, dat het voor
.Ambtenaren Zjjn van koper of lood. Nie
mand dezer hoogwaardigheidsbeldeedsirs mag
zijn ambt wettelijk uitoefenen, als hij nist
de zegials in zijn bezit heeft.
Bij zekere gelegenheid gebeurde het, dat
'de president van een rechtbank rioh d?n
,haat op den hals haalde van den comman-
,dant der troepen in zijn district en om
zich te wreken ontstal deze hem de zegels.
Ten gevolge van dit verlies was de rech
ter genoodzaakt van zijn waardigheid af
stand te doen.
Als het. den Kriaer ter oomen zou komen,
dat hij de zegels verloren had, dan zooi
hij streng voor zijn onachtzaamheid ge
straft kunnen worden.
Om dit te vermijden, wendde hij ziekte
.voor en bleef oenigen tijd thuis.
Eindelijk begonnen zijn stadgenootcn te
vermoeden, dat dit niet de wars reden van
zijn teruggetrokkenheid was en bracht?n bij
den onderkoning van hat gewest -sen klacht
hierover in, omdat gedurende de afwezig
heid van de president der rechtbank geen
zaken aan de rechtbank behandeld konden
worden.
Toen men hem naar de reden van zijn
werklooosheid vroeg, bekende de president
de moeilijkheid, waarin hij verkeerde ten
gevolge van dan diefstal van de zegels.
Hij uitte tegelijkertijd het vermoeden, dat
deze door zijn doodsvijand gastolen waren.
De onderkoning geloofde de woorden van
den rechter, die bij hem in hoog aanzien
stond. Hij besprak daarom een plan hoe de
rechter de zegels zou kunnen terugkrijgen.
„Ga heen," zei hij, „en steek nw huis in
brand. De commandant moet dan, zooals
zijn plicht is, met zijn troepen aanrukken
om den brand te blusschm. "Wanneer hij
voor nw huis staat, ga dan naar hem toe
en goaf hem de doos in handen, waarin
de zegels waren. Hij weet-, dat hij er ver
antwoordelijk voor is en hij zal n dus de
doos niet leeg teruggeven, en om geen 6chuld
op zich te iaden, za.l hij u de zogels te
rugbrengen, die gij denkt, dat hij u ont
stolen heeft.
Zou hij u de doos zonder de zegels te
ruggeven, dan kunt gij «een aanklacht tegen
hem inbrengen, maar ik geloof niet, dat
hij het daarop zal laten aankomen."
Het gebeurde juist, zooals de slimme on
derkoning gedacht hadden dag van den
brand overhandigde de commandant aan den
rechter de doos met de zegels.
Dank zij de hulp van den onderkoning
werd er spoedig weer een huis voor den
rechter gebouwd, die zoodoende zijn ambt
niet behoefde near te leggen.
De helft van de winst.
Een edelman, die dicht bij Pisa woonde,
vierde eens een groot feest. Alles was hem
meegeloopen, alleen was de zee zoo onstui
mig geweest dat hij geen visch bad kunnen
krijgen, iets wat vooral in dien tijd op geen
feestdisch' mocht ontbreken.
Op den morgen van het feest verscheen
er een vissoher met een grooten tarbot-
Hij'werd met zijn kostbare koopwaar in het
vertrek gelaten, waar de edelman en zijn
gasten vertoefden; de heer des huizes be^al
hem den prijs, te noemen, dien hij er voor
wilde hebben en idie hem dadelijk zou ui*.be
taald worden.
De vissoher antwoordde: „Honderd sla
gen op mijn blooten rug is de prijs voor mijn
visch en ik wil hierop niets laten afdingen."
De edelnjan en zijn gasten waren zeer
verwonderd, maar de visscher bleef bij zijn
besluit.
Eindelijk riep (fa edelman uit:
„Die kerel maakt een grapje, maar wij
moeten deti vtécli hebben. Sla hemniet
te hard en doe dit in onze tegenwoordig
heid."
Toen - de visschér vijftig stokslagen had
ontvangen, riep hij: „Wacht even. Ik heb
een deelgenoot in deze zaak en h'et is bil
lijk dat deze zijn aandeel in de winst
krijgt."
„Wat, is er nog zoo'n tfwaas"4 riep de
edelman uit. „"Wie is dit; hij moet oogen-
blikkelijk hier komen."
„Gij behoeft hiervoor niet ver te loopen",
zei de visscher; „hij staat aan uw poort,
h'et is uw portier, die mij niet wilde inla
ten, voor ik hem beloofd had, dat hij de
helft zou krijgen van hetgeen ik voor mijn
tarbot zou ontvangen.
„Zoo", hernam de edelman, „breng tem
dadelijk hier en hij zal zijn aandeel met de
grootste rechtvaardigheid ontvangen."
Nadat den portier de slagen waren toe
gebracht werd hij uit zijn dienst ontslagen,
terwijl do visscher een ruime belooning
kreeg.
Een dankbaar menschl
De groote „Zonnekoning", Lodewijk XIV
kon op zijn beurt ook wel weer eens heel
minzaam en aardig zijn.
Zoo had hij op een goeden dag eens een
onderhoud met maarschalk de Gatiniat over
allerlei zaken betreffende het leger en de
verdedigingsmiddelen des Rijks, toen de
groote Koning ineens zei:
„Nu; genoeg, mijnheer de Catinat, we
hebben nu aldoor over mijn zaken gesproken,
nu zullen we het óok eens over de uwe heb
ben: is er iets van uw verlangen?"
„Sire", antwoordde de Maarschalk met
innemende erkentelijkheid, „dank rij Uwe
Majesteits groote goedheid, zou ik geen en
kel verlangen kunnen opnoemen."
„Waarlijk niet, de Catinat?"
„Neen, niets, sue."
„Nu, dan ben je wel een zeldzaam dank
baar menschEn zeker zal je wel de eerste
zijn, die mij een dergelijk antwoord gegeven
heeft. Haast zou ik nu zeggen, naar het
voorbeeld van Alexander den Grooten: als
ik Lodewijk XIV niet was, zou ik de Catinat
wensohen te zijh
Een Engelsch soldaat, die in h'et leger
in Voor-Indiö diende, was eens tot acht
dagen celstraf veroordeeld, omdat hij dron
ken was geweest gedurende de inspectie.
Toen hij op zekeren nacht zijn harde
legerstede opzocht, hoorde hij een geschui
fel in zijn cel. Hij herinnerde zich, dat hij
vergeten had een luchtopening af te slui
ten, die gelijkvloers met zijn cel was.
Hij begon te vermoeden, wat er in zijn
cel was binnengekomen, maar hij wist ook,
dat het te laat was om er iéts aan te ver
anderen, al zou hij in de duisternis de
opening kunnen vinden en ze sluiten. Hh
lag dus doodstil en hoorde korten tijd later
weer een geschuifel en daarop de kille aan
raking van een slang op rijn blooten voet.
Velen zouden in zulk een geval opgespron
gen rijn en om hulp geschreeuwd hebben.
Dit deed onze man echter niet.
Hij hield zich doodstil en verroerde zich
niet, daar hij wist, dat rijn hulpgeroep toch
niet door den bewaker zou gehoord worden.
Indien hij meer dek op zijn bed had gehad,
dan zou hij rich beter hebben kunnen be
schermen tegen het vergiftige dier.
Daar hij wist, dat een beweging of een
aanraking do slajag kon doen bijten, lag hij
zoo stil als een muis.
Ondertusschen kroop de verschrikkelijke
metgezel, die van een flinke grootte v. as,
over zijn voeten, beenen lichaam en einde
lijk over rijn gezicht.
Gedurende een vol uur kroop het dier
voor- en achterwaarts over rijn geheele li
chaam, totdat liet ten laatste zich rustig
vlak bdj het hoofd van den soldaat neer
vlijde en oogonschijnlijk insliep. Tot het aan
breken van den dag durfde de soldaat rioü
niet bewegen en geen lid te verroeren.
Tegen den morgenstond keek hij voor
zichtig rond, stond voorzichtig op en ging
naar den hoek van rijn cel, waar hij een
steen zag liggen. Hij zag niets meer van de
slang en begreep, dat ze onder zdjn kussen
lag.
Hij -drukte stevig met zijn knie op h*t
kussen, maar liet den kop van het dier te
voorschijn komen, dien hjj met den steen
verbrijzelde.
Tegen het ontbijt, toen de deur van d?
cel geopend werd, gooide de gevangene de
slang er buiten.
Een officier, die het doodc dier zag,
vroeg, hoe het daar kwam.
De gevangene vertelde alles waarop de
officier vroeg, hoe hij zich zoo stil had kun
nen honden.
„Ik wist," zei de soldaat, „dat een slang
niemand aanraakt die haar niet eerst aan
raakt; daarom liet ik ze maar over mij heen
kruipen."
De officier was zoo ingenomen met hot
dappere gedrag van den soldaat, dat bij
hem eenige dagen gevangenisstraf kwijt
schold.
een mensch totaal onmogelijk was, daar on
der te gaan. Er werd een belooning uitge
loofd, voor dengene, die het beestje zou we
len te redden, want zijn angstig gepiep
werd duidelijk vernomen, maar de werk
lui, die de redding wilden ondernemen,
moesten het na eenige vergeefsch'e pogin
gen wel opgeven.
„Het eenige wat wij doen kunnen," zei
een hunner, is de Moeder er ook bij laten;
die weet haar kind misschien nog heelhuids
aan den anderen kant, in de beek te bren
gen, en dan wij ze er bedde weer uithalen 1"
Zoo gezegd, zoo gedaan
De Eendenmoeder werd bij het kleintje
gelaten en een plank werd onder de ope
ning geschoven. Dan konden beiden altijd
nog trachten, zich daarop te redden. Het
duurde intussoh'en lang, en daar de regen
opnieuw in stroomen neerviel, had het on
gehoorzame, kleine eendje, heel wat op
zdjn geweten, want ook vele badgasten zou
den doornat, en dus verkouden worden
We liepen nu allen om, dat we aan den
anderen kant vaD het huis weer uitkwamen
en daar lagen de werklui al geknield, om
Moeder en kind op te vangen. En jawel!
daar kwam de Moeder, iets voortduwend
met den bek, dat Let plankje bleek te zijn,
met haar kleine er op...
Het arme beestje leek wel dood; roerloos
lag het daar, het mooie, gele dons was ge
heel met slijk bedekt en de pootjes waren
stijfDe Moeder was troosteloos en piepte
en kwekte, niet wetend, wat te doen."
,,'t Was toch niet dood,Oma V'
„Neen, dood was het niet, maar h'et
scheelde tooh niet veelMet kunst en
vliegwerk brachten wij het weer bij maar
het duurde gerunnen tijd, eer h'et weer
teeken van leven gaf, en ook geloof ik, dat
het nooit weer zoo flink en sterk is gewor
den, als zijn andere broertjes en zusjes!
Als ik het- volgende iaar weer terugkeer
naar de badplaats, zal ik toch eens vragen
aan den hotelhouder, of Moeder en kind
er nog zijn."
Duizenden vragen werden er nog gedaan
door de kinderen, meer dan Grootmoeder
kon beantwoorden, maar toen zij eenigs-
zins bevredigd waren, omtrent het geval,
knoopte Grootmoeder er nog een goede
les aan vast:
Do kleinkinderen moesten wèl bedenken,
van hoe ontzettend groot belang het was,
rijn ouders gehoorzaam te zijn; heusch: de
kinderen zelf weten dikwijls zoo slecht,
wat rij kunnen en wè.t niet; en niet alleen,
dat zij dan richizelve wagen, maar ook de
genen die hen uit gevaar moeten redden,
stellen zij aan allerlei moeilijkheden bloot.
En St.-Nicolaas deden zij ook altijd ontzet
tend veel leed, als hij zulke teleurstellende
tijdingen kreeg; die goede, oude bisschop
moest al zooveel verdrietigs hooren en het
grootste deel daarvan, kon allemaal op
neuswijzigheid gesteld worden.
De kinderen meenden nu, zóó dom waren
zij niet; dat konden zij best; enz. enz. En
tóch was h'et dikwijls zoo héél anders.
Nu d&t was ten minste wel een treffend
voorbeeld, dat moesten de kinderen erken
nen; en vooral op St.-Nicdaas verteld,
maakte het diepen indruk op hen, en na
men zü zich ernstig voor, dat de goede Sint
het vclgend jaar betere berichten zem
krijgen
Dit zij zoo! Dat'ook menigeen van U,
dit bedenke