FEUILLETON. De Eendenmoeder en haar Jongen. ten avontuur, dat gelukkig goed afliep. De verloren zegels. De soldaat en de slang. werd gevoerd, die hem naar de strafplaats moest brengen, riep hij wanhopend uit: ,Is er dan niemand die zich mijner ont fermt, die voor mij wil instaan, opdat ik ,mijn vrouw en kinderen nog eens zie en om- helze, voor ik sterf1?" Een diepe stilte was het antwoord der talrijke volksmenigte, die den wagen omringde om den schuldige ter strafplaats tc zien voeren. Daar trad een aanzienlijke Turk naar voren, die den schul dige vroeg: „Waar bevinden zich uwe vrouw en kinderen?" „Dicht bij de poort," was het antwoord. „En hoeveel tijd denkt gij noodig te heb ben, voor dit droevig vaarwel?" „Slechts één uur." „En belooft gij mij binnen dien tijd te- (rug te zijn?" „Dat zweer ik u bij den baard van den (Profeet „En wilt gij", zoo vervolgde de Turk riah tot den beul wendende, „wilt gij den man dit verlof toestaan, als ik mij borg stel?" „Bedenk u wel," antwoordde de scherp rechter, ik mag en wil 11 gaarne als borg aannemen, maar.indien de man niet terug keert, treedt gij in zijn plaats en moet ster ven, zoo eischt de wet." „Laat hem dan los", sprak de Turk, „en bind mij. Ik vertrouw den man ©n zal mij boo noodig aan de wet onderwerpen." De veroordeelde was spoedig van zijn boeien ontdaan en op weg naar zijn vrouw en kinderen. Een onschuldige had zijn plaats ingenomen. „Zou hij terugkomen?" zoo vroeg de ang stige menigte, terwijl minuut na minuut voorbij ging. „Zou hdj woord houden?" mompelden do anderen vol vrees, toen de bepaaldo tijd bijna verstreken was. Maar de veroordeelde kwam nog niet. Het af scheid was hem zwaar, kl te zwaar; weo- nend drukte hij zijn- vrouw aan het hart en zegende zijn kinderen. Toen rukte hij zich spoedig van hen los om terug te keeren on tijn plaats te hernemen. Doch nauwelijks was hij ©enige schreden van zijn woning af, !of een heillooze gedachte maakte zioh van hem meester. Hij kon vluohten, ver, ver weg, waar niemand hem kent en ijlings keert hij pp zijn schreden terug. „Maar een onschul dige zal er voor moeten sterven", roept hij ^ranhopig uit en nogmaals keert hij op zijn jKshroden terug en rent de stad door naar (de plaats, waar hij den wagen verlaten had. „Het uur is om", sprak de beul. „Vloefc Iden man, voor wien gij onschuldig moet Sterven Tangzan.m veel langzamer dan anoers zette %ick de stoet in beweging naar de strafplaats Telkens zag men om, of de schuldige nog piet kwam opdagen en zij die het langst tan zijn trouw geloofd hadden, jammerden 'ïn weeklaagden over den edel moedigen fc>rg. Zelfs de beul was on/troerd, maar hij |iurfde den onschuldige de vrijheid niet ge- ken De wet sprak te nadrukkelijk. Op do strafplaats aangekomen, ontdeed Ölot.-i Bertha streek nadenkend met de hand over het voorhoofd; dat was al zoo lang ge leden, dat zij het zich niet meer herinneren kon; en August wist er ook niet veel meer van. „Ja; allerliefst zagen de eendjes er uit," kei Grootmoeder, „als een paar geel-zijden stukjes dons; en het aardigst van alles was pog het jongste. En wat liepen ze gauw 't Was net of zc den grond niet raakten, inet hun pootjes! De zwarte oogjes fonkel den als diamanten en de moeder was dan pok niet weinig trotsch op haar kindertjes. Dikwijls ging het kleintje in de bron baden; in de beek mocht ze echter nog niet komen, ^laar ik verzeker je, dat moeder het druk *iad met- al haar kindertjes; eD ze had dan $ok heel wat te stellen, meer dan wij men- «chen misschien wel vermoedden, want aan vele gevaren waren de kleintjes Hootge- men den edelen Turk van zijn opperkleed en ontblootte zijn hals. Langzaam trok do beul het zwaard uit de schee-de, toen eens klaps een gillende kreet vernomen werd. „Laat hom vrij, hier ben ik", riep de schuldige, badende in zijn zweet. Het was of één schok de gansche menig te doortrilde. „Genade, genade", riep men als uit één mond! „Gaan wij naar den Pndhia", èprak de beul, het zwaard opbergende. Daar geko men gaf hij een trouw verhaal van het ge beurde, en de Pacha schonk ontroerd den man de vrijheid, zeggende: „Gij hebt mij geleerd, dat er trouw en eerlijkheid bij mijn onderdanen zetelen. Uw schuld is vergeven. Ga 'heen in vrede. Al lah rij met u." Tot mijn zevende jaar was ik nooit verder van huis geweest, dan het naaste dorpal tijd had ik in hetzelfde huisje gewoond met mijn Moeder en mijn Grootvader. Jonnie Wolters woonde naast ons, in het huis met het fuchsia^tuintje. Hij was elf jaar, in den tijd waar ik nu van spreek en een flinke breedgeschouderde kerel was het, met een vriendelijk, open gezicht en heelemaal ver brand door de zon. Ik was trotsch er op, dat hij mijn vriend was en liep hem over al als een hondje achterna, terwijl hij mij beschermde tegen de ruwe jongens van het dorp. Net toen ik zeven was, kwam oom Ruben uit Amerika; ik wist niet eens4 dat ik een oom Ruben had en was, eerlijk gezegd wat bang voor hem, met zijn langen, zwarten baard. Maar dat leerde ik wel gauw af en heel blij was ik, toen ik hoorde, dat Grootvader, Moeder, oom en ik, gezamen lijk naar de kermis zouden gaan, die dicht in de buurt was. Dit wü zeggen: het was toch altijd nog zoo ver af, dat we onmoge lijk op één dag heen en weer konden gaan en daarom was er dus afgesproken, dab we bij tante Jo zouden blijven logeeren. Het eenige, wat mij verdrietig stemdo bij dit prettcge plannetje was, dat mijn vriend Jonnie, niet van de partij zou zijn. Want hij had mij eens een heel opgewekt verhaal gedaan, van al wat hij gezien en genoten had toen hijzelf, een vorig jaar eens naar de kermis was geweest en ik had het hem dus zoo gaarne gegund. Oom Ruben scheen ©r achter gekomen te zijn, en zie hij was al weer zoo aardig, om mij te beloven, dat Jonnie dan óók mee mocht. Nu was mijn vreugde dus volmaakt en vroeg in den och tend reden wij allen per sjees naar tante. Jo. Ofschoon ik nu al heel wat ouder ben, herinner ik het mij alles nog als den dag van gisteren: een witdcatoenen jurkje droeg ik, met blauwe bloemetjeB en een groot-en, witten strooien hoed. En toen we' dan eindelijk op de kermis waren, overtrof die nog mijn stoutste ver steld. Zoo kwam er van tijd tot tijd een hond op de eendjes afgeschoten, en ijlings zochten ze dan hun troost bij moeder die onmiddellijk dreigend den snavel opensper de en een luid gekwak deed hooren, zóó dat de aanvaller dan verschrikt achteruit week. Öf de herder kwam met zijn schapen voor bij en arme Moedereend zat in duizend angsten, dat haar kleintjes onder den voet zouden raken. En vooral de jongste, dat mooie teere ding, gaf haar onophoudelijk te zorgen. Telkens wilde het wegvliegen en voortdurend moest Moeder dus op haar hoede rijn, speciaal dien kleinen deugniet, nog te bewaken. Een nieuwsgierig, eigenwijs ding was hab: overal moest het met zijn snaveltje bij zijn net of het dacht, dat anders de zaken niet goed zouden gaan. En dan hoorde het he'd goed, als Moeder hem riep, maar van ge hoorzamen, geen kwestie. Toch zou hem dat'nog eens slecht bekomen 1" „Wat gebeurde er dan met hem, Oma?" vroegen de kinderen, in groote spanning. „Nu, hoor maar eens: Op straat was een goot, waardoor het water afvloeide als h?t regende, en, door een tamelijk laug kanaal, wacbtmgen: die heerlijko draaimolens, waar je op een leeuw of een paard kon zitten of in een schuitje è.1 naar verkie zing; en dio speelgoed- en lekkerskramen en dio kijkspelletjes ©n muziektentjes l Ik was in het eerst verblind! Van één speelgoed kraam vooral was ik niet vandaan te 6laan, want daar hadden ze een allerliefst wassen popje, met oogjc3 die ze kon sluiten, een hef open mondje, met hagel-witte tandjes en echt rijig-glan- zend krulhaar. Maar het was zoo vreese- lijk duur: de gulden, dien oom mij gege ven had, was lang niet voldoende, ze kost te bijna het dubbele en ik kon er dus niet aan denken, het popje voor mijn kermis geld te koopen. Maar Jonnie was dade lijk bereid er wat bij te leggen; en dat was heel aardig van hemwant ik wist, dat hij- zelf zoo graag een zeilboot had sïkoclit en dat kon hij dan niet meer 1 Toch kon ik de verzoeking niet weerstaan en nam het offer aan, ofschoon het mij voortdurend bleef hinderen, moet ik tot mijn eer zeg gen! Na het eten gingen wij allen naar den circus, waar echte wilde dieren te zien wa ren I Het meest beviel mij echter een klein meisje, dat op een pony reed, terwijl Jon nie meer ophad met de fratsen en grap pen van den clown. Vóórdat wij 'a avonds naar den circus gingen, was het al vrij mistig; nu hing er echter een dikke nevel. Ik hep met oom en die bleef onderweg even stilstaan, om met een vriend te spreken. Hij gaf mijj een dubbeltje en daar mocht ik even watj voor gaan koopen, maar jawel, toen ik uit den winkel kwam zag ik oom nergens meer. Ik zocht overal rond en ging zoo tusschen en langs de tentjes van het eircus heen waar ik ineens een luid gebrul hoorde, vlak achter mij. Daar zag ik ineens den vriendebjken clown, waar Jonnie zoo veel mee ophad en die was nu ook heel aardig voor mijhij nam mij mee naar binnen en gaf mij wat warms te drinken en ziet: daar hoordo ik opeens ooms vriendelijke stem en Jonnie en tante waren er ook bijen ik geloof haast, dat zij nog veel blijdes*'waren dan ik. Oom voelde rich erg schuldig naar het scheen Hij zei, dat hij niet gewoon was op kleine kinderen te passen, en dat kon je wel merken ook En och, ik was gauw genoeg getroost! Toch had het geheel een diepen indruk op mij gemaakt, en nog altijd herinner ik mij den angst, van plotseling verdwaald te zijn, zoo duidelijk alsof het pas geleden is! Wanneer de Keizer van Siam «een van zijn onderdanen als regeeringsparsoon aan stelt, geeft hij hem em bundel zegels als toeken van diens waardigheid. De zegels voor de prinsen zijn van goud, da manda rijnen hebben zilveren en die van de lagere werd het water uit die goot in de beek ge voerd. Nu hadden de eendenJrinderfcjis al dikwijls verlangènd vóór die goot gestaan, maar Moeder had ze altijd nog bijtijds terug weten te houden. Het kleintje moest er echter weer het zijne van hebben en bukte telkens het nieuwsgierige kopje naar beneden." ,,'fc Viel er toch niet in, Oma?" riepen de kinderen in koor. „Neen; op dien dag, waar ik van spreek, niet; maai- op een goeden middag, wat later in diezelfde week, hoorde ik een verschrikt geschreeuw van Moedereend, die als een wanhopige bij de goot stond te kwekken. Er had juist een onweer gewoed en de re gen was zoo in stroomen neergekletst dat de goot zelve wel een beekje geleekEn daar Lad me na zeker dat ondeugende prul zich in den stroom gewaagd en moest natuur lijk verdrinken; dat kon niet andersIk liep gauw naar buiten en zag daar al een me nigte badgasten bij elkaar staan, want allen interesseerden zich levendig voor de een- deriamilie. En het ongeluk was, dat de goot ergens onder een huis doorliep en zóó nauw was «de opening daar, dat het voor .Ambtenaren Zjjn van koper of lood. Nie mand dezer hoogwaardigheidsbeldeedsirs mag zijn ambt wettelijk uitoefenen, als hij nist de zegials in zijn bezit heeft. Bij zekere gelegenheid gebeurde het, dat 'de president van een rechtbank rioh d?n ,haat op den hals haalde van den comman- ,dant der troepen in zijn district en om zich te wreken ontstal deze hem de zegels. Ten gevolge van dit verlies was de rech ter genoodzaakt van zijn waardigheid af stand te doen. Als het. den Kriaer ter oomen zou komen, dat hij de zegels verloren had, dan zooi hij streng voor zijn onachtzaamheid ge straft kunnen worden. Om dit te vermijden, wendde hij ziekte .voor en bleef oenigen tijd thuis. Eindelijk begonnen zijn stadgenootcn te vermoeden, dat dit niet de wars reden van zijn teruggetrokkenheid was en bracht?n bij den onderkoning van hat gewest -sen klacht hierover in, omdat gedurende de afwezig heid van de president der rechtbank geen zaken aan de rechtbank behandeld konden worden. Toen men hem naar de reden van zijn werklooosheid vroeg, bekende de president de moeilijkheid, waarin hij verkeerde ten gevolge van dan diefstal van de zegels. Hij uitte tegelijkertijd het vermoeden, dat deze door zijn doodsvijand gastolen waren. De onderkoning geloofde de woorden van den rechter, die bij hem in hoog aanzien stond. Hij besprak daarom een plan hoe de rechter de zegels zou kunnen terugkrijgen. „Ga heen," zei hij, „en steek nw huis in brand. De commandant moet dan, zooals zijn plicht is, met zijn troepen aanrukken om den brand te blusschm. "Wanneer hij voor nw huis staat, ga dan naar hem toe en goaf hem de doos in handen, waarin de zegels waren. Hij weet-, dat hij er ver antwoordelijk voor is en hij zal n dus de doos niet leeg teruggeven, en om geen 6chuld op zich te iaden, za.l hij u de zogels te rugbrengen, die gij denkt, dat hij u ont stolen heeft. Zou hij u de doos zonder de zegels te ruggeven, dan kunt gij «een aanklacht tegen hem inbrengen, maar ik geloof niet, dat hij het daarop zal laten aankomen." Het gebeurde juist, zooals de slimme on derkoning gedacht hadden dag van den brand overhandigde de commandant aan den rechter de doos met de zegels. Dank zij de hulp van den onderkoning werd er spoedig weer een huis voor den rechter gebouwd, die zoodoende zijn ambt niet behoefde near te leggen. De helft van de winst. Een edelman, die dicht bij Pisa woonde, vierde eens een groot feest. Alles was hem meegeloopen, alleen was de zee zoo onstui mig geweest dat hij geen visch bad kunnen krijgen, iets wat vooral in dien tijd op geen feestdisch' mocht ontbreken. Op den morgen van het feest verscheen er een vissoher met een grooten tarbot- Hij'werd met zijn kostbare koopwaar in het vertrek gelaten, waar de edelman en zijn gasten vertoefden; de heer des huizes be^al hem den prijs, te noemen, dien hij er voor wilde hebben en idie hem dadelijk zou ui*.be taald worden. De vissoher antwoordde: „Honderd sla gen op mijn blooten rug is de prijs voor mijn visch en ik wil hierop niets laten afdingen." De edelnjan en zijn gasten waren zeer verwonderd, maar de visscher bleef bij zijn besluit. Eindelijk riep (fa edelman uit: „Die kerel maakt een grapje, maar wij moeten deti vtécli hebben. Sla hemniet te hard en doe dit in onze tegenwoordig heid." Toen - de visschér vijftig stokslagen had ontvangen, riep hij: „Wacht even. Ik heb een deelgenoot in deze zaak en h'et is bil lijk dat deze zijn aandeel in de winst krijgt." „Wat, is er nog zoo'n tfwaas"4 riep de edelman uit. „"Wie is dit; hij moet oogen- blikkelijk hier komen." „Gij behoeft hiervoor niet ver te loopen", zei de visscher; „hij staat aan uw poort, h'et is uw portier, die mij niet wilde inla ten, voor ik hem beloofd had, dat hij de helft zou krijgen van hetgeen ik voor mijn tarbot zou ontvangen. „Zoo", hernam de edelman, „breng tem dadelijk hier en hij zal zijn aandeel met de grootste rechtvaardigheid ontvangen." Nadat den portier de slagen waren toe gebracht werd hij uit zijn dienst ontslagen, terwijl do visscher een ruime belooning kreeg. Een dankbaar menschl De groote „Zonnekoning", Lodewijk XIV kon op zijn beurt ook wel weer eens heel minzaam en aardig zijn. Zoo had hij op een goeden dag eens een onderhoud met maarschalk de Gatiniat over allerlei zaken betreffende het leger en de verdedigingsmiddelen des Rijks, toen de groote Koning ineens zei: „Nu; genoeg, mijnheer de Catinat, we hebben nu aldoor over mijn zaken gesproken, nu zullen we het óok eens over de uwe heb ben: is er iets van uw verlangen?" „Sire", antwoordde de Maarschalk met innemende erkentelijkheid, „dank rij Uwe Majesteits groote goedheid, zou ik geen en kel verlangen kunnen opnoemen." „Waarlijk niet, de Catinat?" „Neen, niets, sue." „Nu, dan ben je wel een zeldzaam dank baar menschEn zeker zal je wel de eerste zijn, die mij een dergelijk antwoord gegeven heeft. Haast zou ik nu zeggen, naar het voorbeeld van Alexander den Grooten: als ik Lodewijk XIV niet was, zou ik de Catinat wensohen te zijh Een Engelsch soldaat, die in h'et leger in Voor-Indiö diende, was eens tot acht dagen celstraf veroordeeld, omdat hij dron ken was geweest gedurende de inspectie. Toen hij op zekeren nacht zijn harde legerstede opzocht, hoorde hij een geschui fel in zijn cel. Hij herinnerde zich, dat hij vergeten had een luchtopening af te slui ten, die gelijkvloers met zijn cel was. Hij begon te vermoeden, wat er in zijn cel was binnengekomen, maar hij wist ook, dat het te laat was om er iéts aan te ver anderen, al zou hij in de duisternis de opening kunnen vinden en ze sluiten. Hh lag dus doodstil en hoorde korten tijd later weer een geschuifel en daarop de kille aan raking van een slang op rijn blooten voet. Velen zouden in zulk een geval opgespron gen rijn en om hulp geschreeuwd hebben. Dit deed onze man echter niet. Hij hield zich doodstil en verroerde zich niet, daar hij wist, dat rijn hulpgeroep toch niet door den bewaker zou gehoord worden. Indien hij meer dek op zijn bed had gehad, dan zou hij rich beter hebben kunnen be schermen tegen het vergiftige dier. Daar hij wist, dat een beweging of een aanraking do slajag kon doen bijten, lag hij zoo stil als een muis. Ondertusschen kroop de verschrikkelijke metgezel, die van een flinke grootte v. as, over zijn voeten, beenen lichaam en einde lijk over rijn gezicht. Gedurende een vol uur kroop het dier voor- en achterwaarts over rijn geheele li chaam, totdat liet ten laatste zich rustig vlak bdj het hoofd van den soldaat neer vlijde en oogonschijnlijk insliep. Tot het aan breken van den dag durfde de soldaat rioü niet bewegen en geen lid te verroeren. Tegen den morgenstond keek hij voor zichtig rond, stond voorzichtig op en ging naar den hoek van rijn cel, waar hij een steen zag liggen. Hij zag niets meer van de slang en begreep, dat ze onder zdjn kussen lag. Hij -drukte stevig met zijn knie op h*t kussen, maar liet den kop van het dier te voorschijn komen, dien hjj met den steen verbrijzelde. Tegen het ontbijt, toen de deur van d? cel geopend werd, gooide de gevangene de slang er buiten. Een officier, die het doodc dier zag, vroeg, hoe het daar kwam. De gevangene vertelde alles waarop de officier vroeg, hoe hij zich zoo stil had kun nen honden. „Ik wist," zei de soldaat, „dat een slang niemand aanraakt die haar niet eerst aan raakt; daarom liet ik ze maar over mij heen kruipen." De officier was zoo ingenomen met hot dappere gedrag van den soldaat, dat bij hem eenige dagen gevangenisstraf kwijt schold. een mensch totaal onmogelijk was, daar on der te gaan. Er werd een belooning uitge loofd, voor dengene, die het beestje zou we len te redden, want zijn angstig gepiep werd duidelijk vernomen, maar de werk lui, die de redding wilden ondernemen, moesten het na eenige vergeefsch'e pogin gen wel opgeven. „Het eenige wat wij doen kunnen," zei een hunner, is de Moeder er ook bij laten; die weet haar kind misschien nog heelhuids aan den anderen kant, in de beek te bren gen, en dan wij ze er bedde weer uithalen 1" Zoo gezegd, zoo gedaan De Eendenmoeder werd bij het kleintje gelaten en een plank werd onder de ope ning geschoven. Dan konden beiden altijd nog trachten, zich daarop te redden. Het duurde intussoh'en lang, en daar de regen opnieuw in stroomen neerviel, had het on gehoorzame, kleine eendje, heel wat op zdjn geweten, want ook vele badgasten zou den doornat, en dus verkouden worden We liepen nu allen om, dat we aan den anderen kant vaD het huis weer uitkwamen en daar lagen de werklui al geknield, om Moeder en kind op te vangen. En jawel! daar kwam de Moeder, iets voortduwend met den bek, dat Let plankje bleek te zijn, met haar kleine er op... Het arme beestje leek wel dood; roerloos lag het daar, het mooie, gele dons was ge heel met slijk bedekt en de pootjes waren stijfDe Moeder was troosteloos en piepte en kwekte, niet wetend, wat te doen." ,,'t Was toch niet dood,Oma V' „Neen, dood was het niet, maar h'et scheelde tooh niet veelMet kunst en vliegwerk brachten wij het weer bij maar het duurde gerunnen tijd, eer h'et weer teeken van leven gaf, en ook geloof ik, dat het nooit weer zoo flink en sterk is gewor den, als zijn andere broertjes en zusjes! Als ik het- volgende iaar weer terugkeer naar de badplaats, zal ik toch eens vragen aan den hotelhouder, of Moeder en kind er nog zijn." Duizenden vragen werden er nog gedaan door de kinderen, meer dan Grootmoeder kon beantwoorden, maar toen zij eenigs- zins bevredigd waren, omtrent het geval, knoopte Grootmoeder er nog een goede les aan vast: Do kleinkinderen moesten wèl bedenken, van hoe ontzettend groot belang het was, rijn ouders gehoorzaam te zijn; heusch: de kinderen zelf weten dikwijls zoo slecht, wat rij kunnen en wè.t niet; en niet alleen, dat zij dan richizelve wagen, maar ook de genen die hen uit gevaar moeten redden, stellen zij aan allerlei moeilijkheden bloot. En St.-Nicolaas deden zij ook altijd ontzet tend veel leed, als hij zulke teleurstellende tijdingen kreeg; die goede, oude bisschop moest al zooveel verdrietigs hooren en het grootste deel daarvan, kon allemaal op neuswijzigheid gesteld worden. De kinderen meenden nu, zóó dom waren zij niet; dat konden zij best; enz. enz. En tóch was h'et dikwijls zoo héél anders. Nu d&t was ten minste wel een treffend voorbeeld, dat moesten de kinderen erken nen; en vooral op St.-Nicdaas verteld, maakte het diepen indruk op hen, en na men zü zich ernstig voor, dat de goede Sint het vclgend jaar betere berichten zem krijgen Dit zij zoo! Dat'ook menigeen van U, dit bedenke

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 12