ZO N D AG5 E>LA D IEID5CH DAGE)IAD 5 November. Anno 1910. CT<5*£5g05 m »HE% «^e e^F# 0 m m. m - m a #5H^K<FSJ ii T j»*« i«>>*?*>T?i ?i»t;i; <1? ii;ii?>i it<Tii;i>Tf ^X^r; VAN HE.T *r •JL9A?JL*JLSJJ**JJ'JLA^#JL."JL>^lufJL*OAL^^aar Xj j ïerzoeningsfessf. /WNT^^^NAAAA In bet schijnsel van de groen-pspieien lampekap zaten moeder en dochter. Moeder in de zestig, tanig, uitgedroogd, in haar groezelig jak. In de zenuwachfcig-tr diende, uitgestoken handen hield zij ha.ïr krent, lezend kokend-water-ongelukjes en „kleine adverteasietjes." De dochter, lang, bleek, erg blond, de bollende, doffe sfcairoogen ge richt naar de piano, waarop zij dag in dag uit al maar tjingelde, altijd dezelfde „mop pies", te slap, te moe om te wexKen in het huishouden, gaande van het led;«caut id den hoek naar de tafel om te et«»ii en van de tafel naar de piano, altijd «n goor-wit och tendkleed. Of uitgaand een enkele maal met haar vrijer als „dame" erg geregen en met erg gekroesd haar en heel grooten hoed, en terugkomend moe, soezerig van de kejakkies-met-suiker neer ral lend op het piano-stoeltje om wéér te spelen de mop pies, die haar vrijer, wiebelend op een stoel, altijd zoo „leuk" vond. 't Is al laat, bij elven. Door de hoog-op- gesohoven ramen doet de zwoele nachtwind nu en dan de slap hangende gordijntjes even waaien. Beneden ligt de straat, breed en leeg, de donkere boompjes rijen in zachte kromming van de brug, de heldere lantaarns lichten rustig in dubbele lange sterren- reeks. Hei belletje op het portaal trilt. „Daar zal-die zijn," zegt moeder, gaat op het portaal, trekt aan het vette deurkoord. Gestommel op de trapgevloek. Met. wijde, onregelmatige passen komt hij binnen, de zoon. De gedeukte bolhoed scheef op het hoofd, het bleeke, opgeblazen gelaat strak, de oogen schitterend. Hij zwaait. Riekt naar drank. „Zie-zoo, nou zelle-we es afrekene Hij neemt een stoel bij de leuning, om staande te kunnen blijven,, bonst daarme s nu en dan op den vloer. „Zie-zoo, nou wil ik wete waar de brieve van m© meissie gebleve benne, of andera naar de poliesie 1" De dochter zit met de ellebogen op tafel en plukt zenuwachtig aan haar zakdoek; moeder trekt de deur met een smak dicht en /iegt drenzend: „Wat, pojisie, wil jij je mond wel es h'oue, lee-ee-eelijke kwajonge; kwajonge daar je bent, je most je coge uit je hoofd schame." „Ja," zegt de dochter met een zenuwach tige keelstem, „dat mos je." De zoon wordt nijdiger, buldert steeds luider. „Wat, ik me schame, jullie motte je scha me Ik vraag maar waai* zijn de brieve van me meissie. Onderschept, hè1? Ja, onder schept! Jullie hebbe ze onderschept! Omdat je bang ben da'k trouwe zal met 'r en da'k me verdienste me meer thuis zal brenge, daarom hebbe jullie d'r brieve onderschept. Diere benne jullie, da's diefstal De dochter kucht zenuwachtig, draait haar zakdoek en zegt sussend, oimoozel: *NoeM ja dat diefstal?" „Ja, diefstal." brult de zoon in drankop- gewondenheid; „zeker is dat diefstal." „Wil jij je groote mond wel 'ns houwe," krijscht de moeder Leidsche-ste eg j es vrouw achtig, „je mos je schame, lee-ee-eelijke kwajonge." De zoon, steeds woedender door het ge- krijsch, slaat met de vuist op tafel: „Wie gaat 't wat an as ik van 'n vrouw hou? Wie gaat 't wat an? 'k Kon 'n prachtige betrek king krijge in Antwerrepe, waar ik guldes, nee riksdaalders, nee tientjes voor uitge- geve heb, om die te krijge; jullie onder schept de brieve, omdat je bang ben, da'k bij haar zal komme. Ik schrijf an d'r, krijg geen antwoord, 'k Schrijf overal rond, overal na-toe. Nerges kan 'k d'r vinde. 'k Zoek zes maande lang overal naar d'rl Niks! De brieve door jullie onderschept 1 En daar mot ik 'r vanmiddag tegekomme, hier in de stad, op de Vischmart, en met 'n ander. Ik na d'r toe, woedend. Ze zegt, dat ze me zoo dikwels geschreve had en da'k de betrekking kon krijge. En dat alles nou uit was. Al de brieve onderscheptEn door wie, door u, door me eige moeder. Maar naa wil ik geld, nou mot ik geld, nou wil ik na Antwerrepe." „Je krijgt geen geld, je ooge mot je uit j© hoofd schame van zoo te ge je moeder op to staan." „Ja, je ooge uit je hoofd," zegt de doch ter. „Dieve benne jüllie, dievel" „Hou je stil, de mensche blijve op straat staan. Jo, ga jij 'n agent hale." „Ja, 'n agent, ja poldesie mot ik 'r bij hebbe, kom maar mee na 't beroo, kom maar mee. Dieve benne jullie 1 Nou wil ik 't ook vervolgd hebbe; brieve onderschept en dat door je eige moeder, dieve benue jullie!" „Denk toch om de menschep' zegt de dochter. De zoon gaat naar het raam, rukt het gordijn af. Beneden op straat staat een kluitje menschen, waaronder ook wij, voortdurend aangroeiend. „Ja, de mensche motte het hoorei" roept liij naar buiten; „ja, mensche, d'r benne hier die-ieve, die-ieve 1 Ze onder- seheppe hier brieve van me meisse. 'n Eige moeder onderschept dier brieve, waarin d'r zoon 'n mooie betrekking kan krijge, enkelt en alleen omdat ze bang is dat ze d'r bij tekort zal komme. Kom kij- ke, mensche 1 Die-ieve Die-ieve „Jo, ga de poliesie hale!" zegt de moe der radeloos. Jo verroert zich niet, blijft stil zitten, zegt snikkend, al-maar weer: „De ooge uit z'n hoofd most ie 'm schame." „Ben ik daarom zoo goed voor je ge weest? Heb ik daarvoor twee maande je kamertje betaald; je ooge uit je hoofd most je je schame, om zoo tege je moeder te zijn." „Ja, z'n ooge uit z'n hoofd 1" snikte de dochter. „Wat me ooge uit me hoofd?" brult de zoon. „Wie is d'r de schuld van, da'k geen betrekking heb; wie d'r schuld is 't4 da'k al zes maande rondloop zonder lust voor 'ij werk in me lijf, omdat haar nerregens kan vinde, om da'k denk, dat zij d'r met 'n an der vandoor is. En dan mot je te wet»; komme, dat zij ook na me zocht en dat j#l moeder de brieve heit onderschept en d&tj ze nou voorgoed van 'n ander is. Dievo benne jullie, die-ieve 11" „Jo, as jij niet na de poliesie gaat* ga'k zelf; zoo'n aap... ja, 'n aap ben je...* a^ip 11 Dood zal je me make; ja, dood! 1 Ik^ die toch al zoo an 't sukkele ben en die je kamertje betaald heb en altijd zoo goed voor je geweest is." „Wat goed? Nooit ben je goed voor me geweest, as kind niet en later ook niet. Van me gegete heb je!" Weer brult hij uit het raam: „Mensche, ze hebbe hier van me gegete en ze onder- soheppe de brieve van me meissie I Is dat mooi? Buiten komen meer menschen, allen met de hoofden naar achteren staand, kijkend naar de verlichte ramen. „Jo, ga tooh 'n agent hale." „Ja," zegt Jo en blijft aitten plukken aan haar zakdoek. „Doe je 't niet, dan doe ik 't zelf; zoo'n leehjke aap I" Moeder gaat de deur uit op het portaal* de zoon achter haar aan, brullend: „Ja* nou na de poliesie, nou zal 't onderzocht! worde, ik wü 't onderzocht hebben vooruit, na de poliesie, vlug een beetje." En hij geeft de moeder, die op de bo venste trede van de trap staat, een duw in den rug. „Mot jij je moeder douwe," zegt ze, wan kelt, gilt en rolt langs alle treden naar beneden, waar zij blijft liggen als een hoopje zwart goed, roerloos. „Dat komt van 't brieve-onderscheppe zegt de zoon. „O, hij het moeder vermoord; hij het moeder vermoord 1" knjscht de dochtJr boven aan de trap. De andere bewoners van het huis, die hun deuren al opengezet hadden om goed te kunnen hooren, schieten toe, rapen de oude vrouw op. „Moordenaar 1 Moordenaar!' krijscht do dochter boven. „Laat me doorl" zegt de zoon, dringt zich voorbij de buren, loopt de trap af en' slaat de straatdeur hard dicht, dat het huis er van dreunt. Drie dagen later stond er op dezelfde kamer een kist... Die kist was rond en kwam van deu banketbakker. Zij wa« gevuld met taartjes. Er wareu stoelen te kort en de buren hadden stoelen geleend en waren „verzocht" Op tafel stonden ka raf jes met cognac en bitter en glaasje®. De getrouwde zoon, op wion moeder altijd zoo trotsch wag. omcLa-Uie 210 poud woog, was met zijn vrouw op 't avondje, en ook tante Oor, die zoo gnvppvg kon zijn als ce wat ophad, was er met haar man. Dan was oome Willem er, want die hield aJtojd de! stemming er in, Wa« groot verzoening»-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 19