ZO N D AG5 BIA D
H.ID5CH DAGBIAD
- Mpmi
Het reinigen van tapijten.
RECEPT.
STOFGOUD.
ALLERLEI.
No. 15531.
8 October.
Anno 1910.
TE OUD.
Weldoen of trouwen?
Wat teder dienstmeisje moet
weten en - moet doen.
Dat men iederen morgen sohoon gewas-
cchen, met glad gekamd haar, met niet kra
kende schoenen, nebjes aangekleed aan den
arbeid gaat.
Dat men den heer ©n de vrouw des huizes
vriendelijk „goeden morgen" zegt.
Dat men bij 'het werk zoo mogelijk geen
geruisch maakt, niet met deuren slaat, niets
op den grond werpt of hard neerzet.
Dat men met natte handen geen deuren
of gepolijste meubelen aanpakt.
Dat men voor het bed opmaken eerst
de handen wasoht en een schoon schort aan-
doet.
Dat men in de keuken geen schoenen
poetst, geen kleerem schoonmaakt, maar in
een afzonderlijke ruimte of buiten.
Dat de bodem van de kookpannen ook
van buiten schoon moet worden gehouden,
daar anders bij het koken een onaangename
geur wordt verspreid.
Dat melkpannen nooit gelijktijdig met an
dere vette pannen te samen schoon gemaakt
worden, dat ze dikwijls met soda uitge
kookt, met frisch water nagespoeld en in
d© zon gezet worden.
Dat, nadat de spijzen uit de pannen zijn
gedaan, dadelijk warm water in de ledige
pannen wordt gegoten, opdat de resten be
ter loslaten. Met dit water mag echter
noodt worden omgewasschenreuk en
smaak zouden dan den volgenden dag nog
te bemerken zijn.
Dat men messen en vorken nooit met de
handvatsels in het water mag leggen; de
Kjm zou zich kunnen oplossen en het lem
met uit het handvatsel gaan.
Dat men zilver nooit met andere voor
werpen, vooral niet met scherpe blikken le
pels, gewone messen en vorken in hetzelfde
wa&chwater doet.
Dat men bij fijn porselein het water niet
al te heet neemt, wijl anders het glazuur
te lijden heeft, en dat men bij het afdro
gen van het porselein eerst het vuile schort
afdoet en de handen! wascht om de keuken
doeken te ontzien.
Het dienstmeisje moet verder weten: dat
het niet aan de deur luisteren mag en niet
met het keukenschort in de kamer mag ko
men.
Bij schoonmaak worden d© tapijten niet
voldoende gereinigd door kloppen en borste
len alleen, men moet ze bepaald wasschen,
daar'het indringende stoof en vuil do kleu
ren niet tot haar recht laat komen.
Hot opvegen met theeblaren kan men
slechte als een zeer oppervlakkig schoon
maken beschouwen, daar heel dikwijs bet
vuil daardoor alleen wat verdeeld wordt-,
maar zeker toch wel in het kleed indringt.
Bij een groote schoonmaak nu lcgge men
het vooraf goed uitgeklopte en afgeborstel
de kleed midden in de kamer en bevochtigd
één baan van het tapijt met lauw water,
waarin men wat zachte zeep hééft opgelost
en waaraan een weinig terpentijn en sal
miakgeest is toegevoegd. Men gebruik©
voor dit bevochtigen het liefst ©en goede
spons. Een tweede emmer met lauw water
en een derde met iets warmer water moet
men gereed hebben staan, zoodat men in
den laatsten de spons telkens kan uitspoe
len en in den tweeden de spons kan doopen,
om de ge wasschen plaats van het tapijt na
te wrijven.
Als men maar nauwkeurig vermijdt met
de vuile spons in het eerste waschwater te
gaan, dan is één emmer met boven aange
nomen oplossing voldoende voor een tapijt
van normale grootte. Het warme spoelwater
moet vaker vernieuwd worden; men ziot
hieraan het best hoe vuil het kleed en hoe
noodig dientengevolge de schoonmaak was.
Heeft men een baan gewaseehon on ge
spoeld, dan wrijve men deze onmiddellijk af
met oude linnen doeken, die niet rafelen.
Hierdoor verhindert men het doorloopen
der kleuren. Bij oude, ©enigszins verschoten
tapijten verdient het aanbeveling wat wijn
azijn aan het water toe te voegen, waardoor
de kleuren meer worden opgefrisoht.
Voor eenkleurige, bordea-uxroode of grijs
blauwe kleeden levert een toevoeging van
een weinigjs soda verrassende resultaten op
een scheutje terpentijn in het eerste spoel
water heet ook de motten in het voorjaar
te vordelgen
Nadat het gehoele tapijt gewasschen is,
waarbij men natuurlijk vooral niet meer wa
ter gebruikt dan noodig is, zet men ramen
en deuren, tegen elkaar open en laat zoo het
tapijt gewoon in den tooht drogen. Eerst
wanneer het tamelijk droog is, kan men het
kleed zoo noodig te drogen hangen, maar
ook alleen dan, wanneer men niet meer
behoeft te vreezen, dat het water naar den
kant loopt.
Herfstsctioooheid.
Nu is de lieve bloemenpracht,
Een kind gelijk, ter rust gebracht,
Met blad en aarde toegedekt,
Totdat do lente opnieuw haar wekt.
Onmerkbaar, zacht als veer op veer,
Zoo kant'len gouden blaarkens neer,
En aan een struik, bewegingloos,
Hangt bleek en sohoon een enk'le roos.,
Maar als de maan haar sluiers weeft
En struik en laan en boom omzweeft,
Dan flonk'ren stam en tak en rijs
Als 't bouwwerk van een droompaleis.
Naar 't hemellicht den blik gericht,
Lispt stil de mond op fluistertoon:
„O Heer, wat is Uw aard nog schoon l''
Broodstruif.
125 Gr. oud brood zonder korst, L.
melk, 40 Gr. suiker, 2 eieren, wat geraspte
citroenschil, ©enige amandelen.
Bereiding: Het brood van korsten
ontdoen en in vingerdikke reepen snijden;
deze op verschillende lengte afsnijden, zoo
dat ze passen in een vuurvast schoteltje.
Het schoteltje met boter besmeren; de
reepjes brood met eenige tussohenruimte
er in leggen, in drie of vier lagen, die
elkaar kruisen. De eierdooiers uitkloppen
met suiker en citroenschil, daarna vermen
gen met de koude melk en het stijfgeklopte
eiwit. Dit mengsel met een lepel over het
brood uitgieten, en dit af en toe er mee be
druipen, tot het vocht er in getrokken is.
De bovenste reepjes brood nu besteken met
de gesnipperde amandelen, en het schoteltje
plm. drie kwartier in een matig warmen
oven laten staan, zoodat het mooi lichtbruin
wordt.
Iets is er, wat de kinderen, nog beter be
grijpen dan de listen der apen, namelijk de
schoone daden der groote mannen.
Anatole France.
Het grootste bezit is: de zorg voor an
deren. De blij verwiste rijkdom: een hulp
vaardige natuur. Hiermee kan de monsoh
in een hulpbehoevende wereld nooit ten on
der gaan.
J an Ligthart.
Iets nieuws. uIs er ook wat
nieuws vandaag?" vroeg een nieuwtjes jager
van een dagblad den inspecteur van het po-
Utiebureel, waar hij 's morgens was komen
inloopen. „Niemand verongelukt-, den hals
gebroken of verdronken, verbrand, van een
steiger gevallen, geen dief gepakt of zoo
iets?"
De inspecteur keek hem een paar minu
ten aan en zat zich te bedenken.
„Nu, zeg dan eens op, is er niets nieuws
vandaag?"
„Jawel," antwoordde de inspecteur.
„Wat dan?'*
,,De balie, waar je tegen aanleunt, ia
juist nieuw geverfd."
Bloementaal. Vijf jagers zaten
op te snijden over de slimheid hunner hon
den. Den zesden persoon in het gezelschap
verveelde dat en om den anderen den mond
te snoeren vertelde hij:
„Ik had een zóó slimmen hond, dat on
langs, toen ik door het bezoek van een
vriend vergeten had hem zijn „stukken" te
geven van het diner, hij in den tuin da&r-
na met een „vergeet-mij-nietjo" in zijn bek
vleiend, kwispelend, op mij aankwam."
De hondenverhalen waren uit.
E encoucertberichtuit „U 1 k"
„Gisteren is ook in onze stad de veelbe
sproken 8ste Symphonie van Gustav Mahler
ten gehoore gebracht. Jammer genoeg kon
niemand uit het publiek toegelaten worden,
aangezien er volgons politievoorschrift niet
meer dan 975 personen in de zaal mogen
en er 1000 uitvoerenden waren; 25 leden
van het orkest, allemaal pakken en trom
melslagers, moesten dus in den tuin plaats
nemen. De muziekreferent van ons dagblad
was in den koorverlichter geklommen en
heeft op die wijzo de Symphonie kunnen
volgen."
Verstandige verstandeloos
heid. „Is de bankier veroordeeld
wegens dat frauduleuze bankroet?"
„Veroordeeld! Hoe heb ik het nu met je?
Tegenwoordig is toch iedoreen met wat ver
stand zijn verstand kwijt, als het noodig is
voor den rechter."
Zijn mond voorbijgepra at.
De klant: „Dus u garandeert, dat ik
met dit middel binnen zes weken een flinke
snor heb» en wat koet het?"
De kapper: „De kleine pot een gul
den vijftig, en de groote drie gulden; maar
daar doet u dan ook jarenlang mee 1"
Jans verjaardag. Jan: „Mees
ter, ik ben vandaag jarig."
Meester: „Zoo, Jan, gefelioiteerd.
Heb je veel gekregen?"
Jan: „Ja, meester, een griftenkoker,
twee dikke griffels en een Paaschei."
Meester: „En wat nog meer, Jan?"
Jan: „Een mooi kopje en schoteltje van
vader."
M e o s t e s„Daar stond zeker op„Voor
mijn besten Jan"."
Jan: „Mis, meester, „In den Vergulden
Turk."
Treurig. „Uw dochter heeft geen
rijko partij gedaan."
„Ach, neen, die moest op haar witte
broodsweken-boterham al margarine eten."
Onmogelijk. A.„Wat zei je
vrouw, toen je gisteravond zoo laat thuis
kwam?"
B.„Nadat ze mij een uur lang den man
tel had uitgeveegd, zei ze, dat ze ver
stomd stond over mijn laat tokuiskoraen."
Modern reisgenot. H ij, de
auto sturend: „Heb je daareven in Pisa ge
zien, hoe scheef de tooren is?"
Z ij: „Ja rijd in 's hemelsnaam hard door,
anders krijgen wij er weer de schuld van
Uitweg. „Dus je hebt tweelingen
gekregen? Ik weet niet of ik je feliciteeren
of oondoleeren moet."
„Weet je wat, feliciteer me met den
eersten en condoleer me met den tweeden."
Prettig. Mevrouw: „Wie was
die heer, die daarnet binnen kwam?"
Nieuwe meid: „Dat was heelemaa)
geen heer. Dat was uw man maar, die z'a
paraplu kwam halen."
Misverstand. Kooper: „Ik
wou een spiegel hebben."
Winkeljuffrouw: „Een hand spie
gel?"
Koope r: „Neen, een voor 't gezicht."
'V VAM HELT
°®vi 111;*,#
ill 60 0 «••ooeo lil
A/VWVAAA#\/\AA
Helena Borgwardt en Klares Jensen wa
ren collega's, beiden werkzaam in dezelfde
zaak. In den loop der jaren was tusschen
hen een goede kameraadschap ontstaan. Was
het vriendschap of misschien iets meer?
Heilena raadde dat „meer". Een eigen
aardige klank in Jensens stem, eon blik
uit zijn oogen .verrieden hem. Over haar
zelf lag, als een dichte sluiar, de onder
worpenheid. Soms maakte zij toekomstillu
sies, maar nooit in sterk lichtende kleuren,
en zij vervluchtigden 6poedig weer. Want
Helena was ouder dan Klaros; hij naderde
pas de dertig, terwijl zij er al overheen was.
„Heeft u lust, Zondag met mij naar
buiten te gaan?" vroeg Klaros, haar vol
verwachting aanziend.
De zon wierp glanzende stralen over den
lessenaar, waaraan zij beiden gaten, en die
zonneglans weerkaatste op Hel en a's gelaat,
't Was de eerste maal, dat hij haar vroeg
voor een uitstapje. Een oogenblik aarzelde
zij; da£i knikte zij.
„Heel graag!"
't Was een heel mooie zomermiddag. Bui
ten was het vol blijgestemde wandelaars.
Helena straalde van zuivere levens
vreugde, het laatste wolkje was van haar
anders zoo ernstig gericht verdwenen; in
een elegant wit japonnetje zweefde zij als
een vlinder naafct haar geleider, die om
bloem in het knoopsgat had en eon liedje
neuriede.
In een tuingelegenheid aan het water
dronken zij koffie.
„Het eerste uitstapje!" zei Helena, na
denkend, glimlachend.
„Maar niet het laatste antwoordde Kla
res en drukte over de tafel heen zacht haar
hand.
Na de koffie gingen zij weer wandelen,
het dennenbosch in, waar het overheerlijk
was. Op een stil plekje, waar ontelbare
bloemen het gras doorsprenkelden, rust
ten zij uit. Zij zaten op den grond. De hoe
den hadden zij afgenomen; zacht streelde
hot koeltje hun voorhoofd.
Helena was begonnen, een kransje te
maken, doch onafgewerkt rustte bet in haar
schoot. Telkens weer zweefde haar blik met
een gelukkige uitdrukking rond. Overal
stilte, overal vrede! Een heerlijk gevoel
van vrijheid kwam over haar; zij hief de
armen omhoog, als waren het vleugels.
„0, wat is het mooi, te leven!" riep zij,
met een diepen, bevrijdenden zucht.
Toon en blik grepen Klares zonderling
aan.
„Helena!" zei hij ontroerd, lieve Helena!"
Hij was opgestaan; zijn hand zocht de
hare. En blozend als een jongen, voegde
hij er bij: „Ik houd werkelijk heel veel
van je, Helena!"
Met een diep geluksgevoel in het hart
zag zij langzaam tot hem op. En Klares
bukte zich n^r die sterrenoogen, die den
glans des hemels over hem schenen te
weerkaatsen. Daar zag hij plotseling iets,
dat hem noopte, zich snel weder op te rich
ten. In de donkere kroon van vlechten om'
het meisjeshoofd schemerde een grijs haar.
Een gTijs haarl En dreigend, wreed, stond
opeens de vraag voor hemHoe oud was He
lena ieigenlijk Hoe oud Hij had haar
nooit daarnaar gevraagd. Alles aan haar
was zoo fijn, zoo teer en zoo jong! Haar
spraak, haar. lachje, haar geheele figuur!
Een zachte smart begon in zijn borst te
ontluiken, en gToeido en groeide.
Zwijgend zette Klares zich weer naast
Helena in het gras. Zij scheen dat zwijgen
rd[et te bemerken; zij was nu geheel in het
vlechten der bloemen verdiept.
„Hij is heel mooi gewordenzei zo
vroolijk, terwijl zij den krans onderzoekend
omhoog hield.
„"Wil ja mij bekransen?" yroeg zij met
een lief lachje.
Klaros stond op. Met zachte hand drukte
hij de bloemen op hot licht gebogen
meisjeshoofd, juist op de plek, waar uit
de donkere haargolven het grijze haar te
voorschijn kwam.
Na een poosje stonden zij op. Het was
algemeen© terugtocht in de scliemaring.
Onder het voortwandelen suisde het tel
kens in Heiena's oor: „Ik houd werkelijk
hod veel van je, Helena!"
Plotseling schrikte zij op.
„Je bent zoo stil, Jensen! Scheelt er
wat aan, Klares
Hij liép zoo ver van haar af, alsof hij
niet bij haar behoorde.
„Klares!" riep zij nogmaals, dichter naar
hem toekomend.
Hij antwoordde niet. Ein enkele ge
dachte vervulde hein, een enkele vraag, die
antwoord wilde. En eensklaps kaatste die
vraag er uit, ruw en zonder inleiding:
„Hoe oud hen je eigenlijk, Helena?"
Zij zag hem verschrikt aan, het schoen
of zij, aan haar ouderdom herinnerd, scher
per trekken kreeg.
„Waarom? Waarom wilt u dat weten?"
bracht zij met moeite uit.
„Ik mod het wetenantwoordde hij met
nadruk.
Helena begreep hem. Zij richtte zich hoo-
gex op, haar hoofd boog diep in den nek
en op vasten toon antwoordde zij:
„Ik word drie en dertig jaar."
„Dank u," zei Klares, anders niet.
Aan haar huisdeur nam hij afscheid.
„Wel te rusten, juffrouw Borgwardt!"
„Goeden nachtEn terwijl zij haar hand
uit de zijne liet glijden: „Gaan wij aan
staanden Zondag weer uit?"
Toen hij in haar stille, onderworpen
oogen zag, kreeg hij een sterken drang om
„ja" te zeggen; maar er stond iets tus
schen hen, dat naar zijn opvatting onover
komelijk was. Hij onderdrukte zijn gevoel.
„Ik weet nog pietmisschien
Dat „misschien" beteokende nimmer meer!
En Helena wist nu, dat haar eerste uit
stapje met Klares ook haar laatste ge
weest was.
„Wel te rusten, meneer Jensen!"
Op een triestigen, regenaehtigen dag
dwaalde juffrouw Rose Anderson door d»
enge straten en stegen van een achter
buurt. Zij was nog nooit hier geweest en
eenigszins schuw keek zij om zich heen.
Haar hart klopte wat sneller, want zij'
voelde zich hier allesbehalve op haar go-
mak; maar dat was het juist wat haar go-
noegen verschafte.
Als rijko en ietwat zonderlinge jonge dame
had zij reeds van allerled beproefd om de
verveling, haar eenige kwaal, te verdrijven
zij had gereisd, aan sport gedaan, rich be
moeid met politiek, geschilderd, gemusi
ceerd, verzen gemaakt» maar het een zoo
wel als het ander had haar, na een korte
poos genoegen verschaft te hebben, alweer
verveeld.
Haar vriendinnen raadden haar aan te
trouwen en daartoe was zij zeker in de ge
legenheid: nog in de twintig, rijk en, zon
der nu juist een sohoonheid te rijn, toch
wat men. noemt ,,'n knappe meid", maar
tegen een huwelijk zag zij vreeselijk op;
dat kon wel een middel zijn, erger dan de
kwaal. Al die andere dingen kon zij weer
loslaten, zoodra zij haar verveelden, maar
als haar man haar nu ook eens verveelde....
Goede hemel, dan zat zij voor wie weet
hoelang, misschien haar heele leven» m?1j
hem opgescheept!
Het denkbeeld was in haar opgckoun-n
liefdadigheid te gaan uitoefenen. Dat
moest heerlijk zijn, zelf de armen g.tau
bezoeken in hun sloppen en krotten eu dóér,
alB de goede fee, haar gaven uit te 3prcid«:i:.
Zij had zich heel eenvoudig gekleed, bijna
armoedig vond zij, en was met haar rijtuig
gereden tot aan de achterbuurt, om deze
daarop te voet in te gaan.
Griezelig, die somber vervallen huisjes in
die donkere, nauwe stegen, waar goi'e, half
naakte kinderen over de hobbelige straat
keien kropen
De kinderen keken haar met verbaasden
blik aan: een dame» een hoogst zeldzame
verschijning in deze omgeving.
Een paar kleine meisjes grepen haar eens
klaps van aohteren aan haar japon en strek
ten de dunne armpjes naar haar uit Aan
de smeekende gelaatsuitdrukking zag zij ter
stond, dat die kinderen een aalmoes vroe
gen, en zij besloot maar dadelijk het liefda
digheidswerk te beginnen.
Nauwelijks had rij haar goed voorziene
portemonnaie te voorschijn gehaald, of wel
een tiental kinderen snelden uit alle nabij-
zijnde huizen toe en vormden een kring om
haar heen, allen met uitgestoken handen.
„Maar één stuivertje!" smeekte een jon
gen met een zwarten kroeskop, „dan kan
ik voor grootmoeder camillenthee koopen.
Zij is ziek en dan wordt zij weer gezond en
kan uit werken gaan. Toe, toe, geef me een
stuiver 1"
Rose daoht er reeds aan met den jongen
mee te gaan en de zieke grootmoeder te
besweken» toen uit een der bouwvallige