VOOR DEJEUGD
t IE-IDSCH DAGB1AD
No. 15528.
Woensdag1 5 October.
Anno 1910,
•*liï Y Sr®-3
'"it M»i<t lint 1 I
5
WALTERS LES.
De Kalkoenpoot.
%Zf
arw ar-* rv V&aSfeT V>
♦V®
De zon soheen prachtig en de golfjes
klotsten tegen het strand; het geluid van
kinderstemmetjes vervulde de luoht, maar
.Walter Barents zag en hoorde niets^ hij
rende voort over het zand zonder op al die
vroolijkheid om zich heen te letten; hij was
te verdrietig om opgeruimd te zijn.
Wat was er gebeurdDaarover dacht hij
juist na, toen hij zich voorover wierp en zijn
gelaat in zijn armen verborg.
't Was alles zoo gauw in zijn werk ge
gaan en hij voelde zich nu diep beschaamd
dat hij zich zoo door zijn drift had laten
meesleepen dat zijn kleine zusje nu bleek
en stil in de armen van de kinderjuffrouw
lag met een leelijke snee op haar voor
hoofdje, wat zijn schuld was
Zij hadden over een kleinigheid gekibbeld,
er waren booze woorden gevallen en hoe
het kwam, dat weet niemand precies, maar
plotseling was zijn zusje tusschen hem en
zijn neefje gekomen, een gil werd er- ge
hoord en toen plotseling een doodelijke
stilte, afgebroken door jufs woorden:
Slechte jongen, je hebt haar gedood!"
En Walter was gevlucht, overvallen door
een gevoel van schaamte en verdriet, en nu
lag hij op het zand en verborg zijn gezicht
en stopte de ooren dicht om de geluiden
niet te hooren, die zijn laffe daad sche
nen te harhalen.
Een lafaard Hij, de zoon van een offi
cier, die eens zijns vader's voetspoor hoopte
te volgen. Hij had zijn zusje, dat hij zoo ziels
lief had, pijn gedaan. Deze gedachte hield
hem steeds bezig en tranen van berouw kwa
men hem in de oogen. Hij dacht weer aan
de woorden van zijn vader:
„Als gij een goed soldaat wilt worden,
moet gij eerst leeren Uzelf te beheerschen
Eerst dan kunt ge Uw Koning en Vaderland
trouw dienen." Wat zou zijn vader nu van
hem zeggen?
Hij was zoo in gedachten verdiept, dat hij
de voetstappen van zijn neefje niet hoorde
en hij schrikte, toen hij een hand op zijn
schouder voelde
„Zeg, Walter, het spijt mij erg; het was
net zoo goed mijn schuld als de jouwe,
maar alles is nu weer in orde. Juf zegt, dat
zusje beter is, zij was niet erg gekwetst.
Wij deden haar niet met opzet pijn, het
was een ongeluk. Walter schudde ruw de
hand van zich af.
„Het was alleen mijn schuld, laten wij er
maar niet meer over spreken. Ik heb haar
gewond; ik had haar kunnen dooden. Va
der zal mij nooit meer vertrouwen. Ik had
hem beloofd op zusje te zullen passen, en
wat heb ik in plaats daarvan gedaan?"
„Niemand hoeft er iets van te weten. Als
oom de snede ziett zullen wij zeggen, dat
zusje gevallen is, wat trouwens ook waar
is." Maar plotseling sprong Walter op en
keek zijn neefje boos aan.
„Denk je, dat ik zulk een lafaard ben!
Ik zal er heusoh niet om liegen. Ik zal va
der de volle waarheid vertellen."
Bernard keek Walter met stomme verba
zing aan: zulk een eergevoel begreep hij
niet. Wanneer misslagen niet worden ont
dekt, waarom zou men ze dan bekennen?
Maar Walter was and'ers opgevoed dan zijn
neefje en hij voelde dus zeer goed, dat hij
kwaad had gedaan, al zou niemand het ooit
te weten komen. Daar kwam juf aangeloo-
pen en riep:
„Walter, zusje is al zooveel beter en
heeft naar je gevraagd. Je deedt het toch
niet met opzet 1"
Walter stond haastig op en zei bij zich
zelf
„Dit is een goede les geweest om mij nooit
weer driftig te maken."
Toen hij bij zijn zusje was aangekomen,
pakte hij haar op en het kind sloeg dadelijk
de armpjes om zijri hals.
„Zusje is nu beter," fluisterde zij.
„Walter is niet ondeugend. Laat mij paard
je rijden." De knaap zette het meisjo op zijn
riig en galoppeerde over het strand met een
gevoel van verlichting. Maar pas toen hij
alles aan zijn vader gezegd had voelde hij
zich weer volkomen gelukkig.
Van dien dag af deed Walter ernstig zijn
best om zijn drift te overwinnen en dat is
hem ook gelukt. Hij is later een flink offi
cier geworden en een goed mensch: van
wien gezegd kon worden:
„Hij, die zichzelf overwint, is sterker dan
hij dae zeven steden inneemt."
Een dezer dagen zei ik tot mijn zoontje,
die uit zijn humeur was ten gevolge van
een pleiziertje, dat hem ontgaan was:
„Ik geloof, dat je een lesje noodig hebt?"
„Waarover, vader
„Over een neiging, die je van mij hebt,
helaas, en waarvan ik je wel wilde genezen."
„Vertel u Id'an eens, vader."
„Nu, ik was tien jaar oud en ik ging
op een school, waar ik van Zondag tot
Maandag thuis kon zijn. Eiken Maandag ga
ven mijn ouders mij vijftien stuivers mee
om mijn ontbijt van te betalen, want op
school kregen wij dan maar een droog stuk
brood. Toen ik op zekeren Maandag in de
klas kwam, zag ik daar een van mijn school
makkers gewapend met een mooi en, groo-
ten kalkoenpoot, deze zag er prachtig-glim-
mend uit met zijn vier groote teenen.
Zoodra mijn kameraad mij zag, zei hij
„Kijk eens 1" Ik liep toehij greep het
bovenste <ieel van den poot tusschen zijn
twee handen en Bij een kleine beweging
van zijn rechterhand openden en sloten de
vier teenen zich als de vingers van een
hand. Ik stond er verstomd over. Hoe kon
zoo'n doode poot rich buigen? Hoe kreeg
hij dat gedaan Een jongen vanachttien
jaar, die paar den schouwburg gaat en de
uitvoering van een mooi drama met span
ning volgt, kan geen grootere oogen op
zetten en met méér aandacht de voorstel
ling volgen dan ik de vertooning met den
kalkoenpoot. lederen keer dat de teenen zich
sloten en openden, schitterde het\ vcot mijn
oogen. Ik meende een wonder te zien. Toen
mijn kameraad, die ouder en geslepener Wal
dan ik, mijn geestdrift zag, stak hij brij
wonder in zijn zak en ging heen. Ik ginjd
ook weg, m,aax droom end, want ik zag steedï
dien poot voeg mijn q&gen heen en vceej
zweven.
„Als ik hem' had," zei ik tot mijzelf*
zou ik ex ook wel gauw achter komen, hod
ik hem moet bewegen. Jan is toch geen
too venaar. Wat zou ik hem graag hebben!'*
Ik hield het niet meer uit en liep n^ar JaTf
toe.
„Geef mij je poot!" zei ik hem smeekend*
„Toe, als 't je belieft!''
„Mijn poot! Je mijn poot geven. Loojj
rond."
Zijn weigering prikkelde mij des te meer,
„Wil je 'hem mij niet geven?" 'j
„Neen."
„Welnu. .Verkoop hem mij dan."
„Je hem verkoopen? Voor hoeveel?"
Ik telde in mijn zak mijn weekgeld na»
„Ik geef er je vijf stuivers voor."
,,Vijf stuiver? Voor zulk een pootHoudt
je mij voor het lapje?"
Hij liet het kostbaar ding weer voor mij
op en neer dansen en telkens werd mijn
verlangen heriger.
„Nu, ik geef er je tien stuivers voor."
„Tien stuivers! Tien stuivers!" herhaalde;
hij minachtend. „Kijk toch eens 1" En d«
vier teenen openden en 6loten zich.
„Maar hoeveel wil je er dan voor hebbend'
„Veertig stuivers en geen cent minder.'1
„Veertig stuivers I" riep ik uit. vDat i4
bijna drie weken ontbijt!" j
„Nu, houd je maar kalm."
De poot verdween in zijn zak en hij ging
heen en ik hem achterna.
„Vijftien stuivers!"
„Veertig 1"
„Twintig stuivers!"
„Veertig 1"
„Vijf en twintig stuivers!"
„Veertig 1"
Wat een slimmérd toch, die Jan. Wat
zal hij goed rijn fortuin gemaakt hebben.
Hoe kende hij het mens'chelijk hart! lederen
keer, dat ik dat verschrikkelijk woord veer
tig hoorde, werd mijn tegenstand weer ge-,
broken. Na twee minuten was ik vast bé-
6loten.
„Nu, veertig étuivers dan," riep ik uit®
„Geef mij den poot!"
„Geef mij eerst het geldl" zei hij.
Ik gaf hem mijn vijftien stuivers week
geld en hij liet mij een schuldbekentenis!
van vijf en twintig stuivers teekenen. Wat
een schavuit, een echte man van zaken
op zijn dertiende jaar! Toen nam hij het
zoo vurig begeerde voorwerp uit zijn y»V
en zei: „Hier heb je den poot!"
Ik pakte het gretig beet. Na eenige se*
con den kende ik het geheim en trok aan
de pees juist als Jan. Gedurende twee minu
ten amuseerde het mij kostelijk; na twee
minuten amuseorde het mij minder; na drie
minuten nog minder, na vier in het ge-i
heel niet meer. Ik trok voortdurend, omj
dat ik toch waar voor mijn gold wildé!
hebben. Toen begon de ontgoocheling, ea
daarop het berouw. Drie weken lang droog
brood, bovendien het gevoel van mijn dwaas
heid, d,at alles ontstemde mij en maakte Tnj|