Een avontuur op den straatweg. FEUILLETON. DE SCHATVINDERS. Een gewichtige zaak. Ik ging eens met mijn vioolkist in de hand naar een van mijn vriendenl waar ik dien avond muziek zou maken. Bij een Kromming van den weg lag een groote tuin, omringd door een lagen muur, waarbij een aardig tuinhuisje stond, waar men de voor bijgangers op den grooten weg kon zien. Het venster van het tuinhuisje stond wijd open en een troepje vroolijke kinderen stond er voor, het kleinste voorop, h'et groot ste achteraan, en bewogen druk hun blonde en bruine krullebollen. Zij babbelden en lachten vroolijk dooreen. „Mijnheer", riep een aardig deugnietje van acht jaar, „speel eens een stukje op de viool 1" Dadelijk, nadat ze het gezegd had, trok rij zich' achter het gordijn terug en verborg zich achter de anderen, alsof zij er zich over sohaamde, dat zij zoo stoutmoedig was geweest, terwijl zij tegelijkertijd in lachen uitbarstte, daar zij, geloof ik, dacht, erg on deugend te zijn geweest. Maar de beide kleinsten van vier en vijf jaar, die nog aan geen ondeugende streken dachten, klapten in hun mollige handjes en riepen uit: „Hé ja, een stukje op de viool!" Ik stond stil en keek op. Zonder een woord te zeggen, zonder boos of verwon derd te zien en alsof het iets heel natuur lijks was, zette ik mijn kist op den grond opende ze en nam er mijn viool uit. Toen ging ik recht tegenover het venster »taan en begon te spelen. Ik begon een vroolijk wijsje te spelen, een wijsje om op te dansen, een van die wijsjes waarbij ge bijna uw voeten niet stil kunt houden. De kinderen, die van hun verbazing hekomen waren, luisterden en glimlachten; zij sche nen erg veel pleizier te hebben. Toen het wijsje klaar was, speelde ik er nog een, dat zachter, rustiger en langzamer was, zooals de moeders zingen om hun kleintjes te doen inslapen. Een der kleintjes, zij was misschien rier jaar boog zich uit h'et venster en ztrekte haar armpjs zoover mogelijk uit, en «ij gaf mij... een pannekoekje, dat was ze ker haar avondeten en met een ernstig stemmetje zeide zij: „Dit is voor u, mijn heer Ik nam den hoed af en ving er het pan- Üekoekje in op. Er was al aan gebeten, maar dat deed er niet toe. Toen keek ik de kinderen aan om hun glimlachend goeden dag te zeggen, toen ik boven hun aardige kopjes het hoofd van hun moeder bemerkte, een beetje verbaasd en verlegen, niet begrijpende, wat er ge beurd was. „O, mijnheer, neem mij niet kwalijk, wat hebben de kinderen toch gedaan?" „Geen verontschuldiging als 't u belieft, ik heb nooit met meer pleizier gespeeld, Nellie en Bob hielden zich heel lang be- tig met den schommel; toen gingen zij op het mos zitten en hun uitverkoren prenten boek bekijken. Betsy verheugde zich juist, dat zij ongestoord bazig kon zijn en was al een heel eind opgeschoten dien ochtend. Nu moest zij even naar binnen, om wat to knippen, op de groote tafel. Ze beval daar om de kinderen bij Joanna aan om toezicht Op hen te houden en verdween. Maar Nel en Bob hadden dit oogenblik juist afgewacht en toen Joanna in gedroom ferzon&en zat zooals veel haar gewoonte was, lieten beide kinderen hun boek netje-s in den steek en slopen weg. „Weet je wat, laten we nou een lekkeren boom opzoeken waar we prettig tusschen de takken ver scholen kunnen zitten!" zei Bob. „Ja, dat is goed", vond Nel; „waar we dan heelemaal veilig zitten tegen de wolven I" Want, zooals je ziet, was het kleine meisje daar toch nog niet rustig op. Na een lange noch ooit een aardiger belooning gekregen. Dag kleintjes, dag kindertjes, dag me vrouw. En ik ging gauw verder, want ik was al veel te laat. Zoo eindigde dit avontuur. Nu wilt ge nog wel weten, lieve lezeres- jes, wat er met het pannekoekje gebeurde, is het niet? Ik zal het u vertellen. Ik had er eerst over gedacht-h'et als een aandenken te bewaren, maar dan zou het toch in stof vergaan. Ik legde het dus 's avonds op een mooi bord voor mij en keek het meermalen aan, terwijl ik om het aardige kleine meisje dacht dat 'k waarschijnlijk nooit weer zien zal. En bij het dessert at ik het met smaak op. De twee kleintjes waren nogal lastig en prikkelbaar geweest. Misschien was het weer er schuld aan4 want het was eeh van die nare dagen zooals er soms in h'et voor jaar waren en die je moe en loom maken. Hoe het ook zij of niet, Lientje en Mientje waren met haar schrille stemmetjes aan h'et kibbelen over een oude pop met één been, toen Nelly, haar oudste zuster binnen kwam. „Komt zusjes", zei zij, „houdt toch op met kibbelen. Kijk eens, wat heb ik mee gebracht: een aardig poesje van onze bu ren En zij h'ield een dot van een poesje in haar armen. „O, wat een snoes!" riep Lientje uit. „Wat donzig." „Jij mag nu Arabella hebben", zei Lien tje en stopte edelmoedig de oude pop on der Mientjes arm. Ik ga met poesje spelen." „Neen, ik wil met poesje spelen", zei Mi entje. ,,Ik ben de oudste en ik moet haar het eerst hebben", verklaarde Lientje met de meerderheid van een zevenjarige over een vierjarige. „Je moest ze mij juist geven omdat ik de jongste ben", hernam Mientje. En twee paar kleine, hegeerige handjes probeerden het arme katje te grijpen. Maar Nelly kwam tusschenbeide en zei: „Weest wat voorzichtig. Je moet haar geen pijn doen en haar niet zoo heen en weer trekken, want anders neem ik haar weer weg." „O neen", riep Lientje. „Ik zal ze geen zeer doen, dat beloof ik je, maar ze is te zwaar voor Lientje om haar op te pakken is het niet?" „Neen, dat is zij niet", riep Mientje uit. „Ik ben er zeker van, dat zij half zoo zwaar is als Arabella." „Ja, zij is zeker wel zoo zwaar," hield Lientje val. „Neen, ze is niet zoo zwaar*" zeurde Mientje. wandeling ontdekten ze eindelijk een eik, die heel dicht bij den grond afhing en daar zouden ze nu eens hun geluk beproeven. „Nu zal ik eerst in den boom klimmen, en dan zal ik jou helpen, Nel", zei Bob en voor zichtig begon hij naar boven te klauteren. Maar zijn knie stak leelijk door zijn broek heen, toen ze eindelijk midden onder het dikke looverdak zaten en Nel's blouse waB vreeselijk groen. „Kijk eens," riep Bob, „die boom is hee lemaal hol daar binnen; we konden er net zoo goed inklimmen als er óp." r „Dat zou leuk zijn; dan konden we ons voor iedereen verstoppen 1" „O, ja, maar jij bent dan natuurlijk zoo onhandig met dat klimmen hé?" Dat zijn meisjes altijd! Maar misschien kan ik wel een laddertje krijgen bij juf frouw Bruins." „Nou maar docht je dan, dat. jij zoo han dig was met klimmen, je ziet er nog veel erger uit dan ik;" riep Nel, die het verwijt van. haar broer diep voelde. „Neen maar, het zou alleraardigst zijn, om je daar binnen te verstoppen!" ging Bob voort. „Niemand kon je daar ooit vinden want er zijn wel duizenden en duizenden „Lieve hemel," zuchtte Nelly, „wat moe* ik toch met zulke kibbelende zuijee be ginnen 1" „Arabella is verschrikkelijk zwaar," zei Mientje. En twee dikke tranen rolden ovee haar gezichtje. „Laten wij de weegschaal eens némen en ze beide wegen," atelde Nelly'voor. „Ja, dat is goed," riepen de kleintjes tegelijk en door de opwinding van het oogenblik kwamen ze weer in hwir humeur.' Wat lachten zij, toen poeöje óp de schaal zat. Ze zat er net zoo tevreden* alsof ze op een kussen voor het vuur lag. Ze scheen' heel in h&ar schik met haar verheven stand plaats en haar kopje scheef houdend, keek ze op de kinderen neer, alsof ze zeggen wilde: Ik ben meesteres van deze plaats., „En nu Arabella," riep Mientje uit en zette de oude pop er plotseling op. Ik ge loof dat het de schuld was van het oude, afgeschaafde hoofd van Arabella, dat poesje zoo schrikte; zij sprong van de schaal en vloog uit de deur, vóór dat de kinderen den tijd hadden „O P' te roepen. Zij renden haar achterna, maar ze vloog over de schutting en was met één sprong in den appelboom verdwenen en zat veilil en wel op haar eigen terrein. Zij zat mef een verwaand snoetje te kijken en geeU vleiend woordje kon er haar toe brengen haar plaatsje te verlaten. Zoo moesten de kinderen zich met de oude pop tevreden stellen en ik vrees, dat de arme Arabella het wel wat ontgeldep moest. Gedresseerde bijen* Merkwaardige dingen worden verhaald van zekeren Wildmann te illy mouth, die in 't laatst der 18de eeuw voorstellingen gaf met gedresseerde bijen. Hij bracht de bijenzwer men op zijn gelaat, op zijn schouders of ia zijn zakken mee en liet de bijenkorven in een aangrenzende kamer zetten. Als hij dan floot, vlogen al de bijen Yan hem af naar hun korf toe, en floot hij weder, dan hamen zij weer haar plaats in op zijn lichaam of in zijn zakken. Die vertooning' werd verscheidene keeren herhaald, zonder dat een der toeschouwera door een enkele bij werd gestoken. Ook bij den gouverneur gaf Wildmann eeh voorstelling. Daar bracht hij een korf vol bijen en liet de diertjes in den tijd van twee minuten uit dien korf gaan om zich op den hood van eén der toeschouwers neder te zet ten en van daar weder op zijn blooten arm te komen, welken zdj als een bonten mouw bedekten. Later Met hij de bijen zijn hoofd en aangezicht als eön masker bedekken en ten élotte moesten zij op bevel over de tafel loopen. Yan al wat op het gebied van dres suur is vertoond, ia dit stellig méde het in teressantste. groene blaadjes boven je. En het schijnt er ook heelemaal niet zoo donker binnen in te zijn; kjjk maar, daar lijkt het heel liehtl ik zié ietö glimmendsl" „O, Bobmisschien is het wel een wolf, met van die groote schitterende oogen; tfeet je wel, net als in Roodkapje: „Groot moeder waarom heb je zulke groote oogen?" Dat is om je des te beter te kunnen zien!" En Nel drong zich met zoo'ö geweld tegen haar broertje aan, dat ze haast tan den dikken tak was afgevallen. Maar Bob was niet bang; onversohrokken keek hij naar beneden in de groote diepte en zei ge ruststellend „'t Leeft anders heelemaal niet, Nèl! want het beweegt zich nietZal ik een$ even naar beneden springen er in?" „Neen, als je blieft niet; verbeeld je eens, dat je er niet meer uit kon! Laten we lie ver naar beneden klimmen en dan het gat, van den grond af, trachten te vinden". Bob ging nu eerst en toen volgde Nellie, die wel flink haar knie schaafde aan den ruwen stam. Toen Yoelden ze zorgvuldig langs de wor tels en ontdekten daar ook waarlijk een opening, die zóódanig met mos en groen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 12