VOOR DEJEUGD t IEIDSCH DAGBIAD No. 15504, Woensdag* *7 September Anno 1910. DE PRACHTIGE LICHTBAL De „Hoode Duivel" eu „Koninginnetje." Eens, in lang vervlogen dagen, leefden er »wee oude mannetjes, heel hoog, heel hoog, t>oven in de lucht. En van den ochtend tot ien avond redeneerden deze twee; en ae een beweerde, dat lnj goedheid en liefde zag hier beneden en de andere beweerde van uiet. Helaas/' zei die een, wiens naam Pessi-. mist was, „er bestaat heelemaal geen vrien delijkheid of onzelfzuchtigheid, maar alleen maar slechtheid en ondankbaarheid." „Onzin," antwoordde zijn makker, wiens naam Optimist was, „er is genoeg deugd zaamheid en liefde, als je ze alleen maar altijd wist te vinden." „Weineen," begon Pessimist weer, „de ouden van dagen zijn eenmaal slecht en de jongen volgen hun voorbeeld; oud en jong alles is even verdorven, tot zelfs de kinde ren in de wieg." Optimist schudde het hoofd: „Weineen; dat kan immers niet; een baby in de wieg is nog veel te jong om besef te hebben van goed en kwaad." „Nu, ja; juist," hervatte Pessimist; „het ;s nog veel te jong om bewust goed, of lief te zijn." „Nu weet je -wat?" begon Optimist toen weer; „ik zal alle goede daden en vrien delijke gedachten die ik ontmoet hier bren gen." „En ik," zei Pessimist, „ik zal alle slechte daden en zelfzuchtige gedachten van ie mensohen daar tegenover meebrengen." Na verloop van eënige dagen kwamen beide oude mannetjes weer terug naar hun verblijfplaats achter de wolken, beiden wa ren zwaar beladen met de vruchten van hun reis. „Hier," riep Pessimist, terwijl hij een vxeeselijk leelijk ding te voorschijn haalde, zoo iets als een dikke vieze pad: „Dit stelt nu voor, een samentrekking van al het leelijke, dat ik ontmoet heb op mijn wegen." „En dit," riep Optimist, terwijl hij een prachtig gekleurde bloem te voorschijn haalde, dit stelt voor, al de daden van liefde en vriendelijkheid, die ik ontmoette \n het ziekenhuis waar zoo tal van menschen rich beijverden om het lot en het lijden van anderen te verlichten." Daarop haalde Pessimist weer iets te /oorschijn uit zijn zak en zea: „Dit hier is het hart van een kind, maar zóó wreed, zóó hard, en zóó zelfzuchtig, dat niets in staat is het te doen smelten." „Wacht," riep Optimist', „misschien is daar toch nog wei een mogelijkheid op; hier heb ik een wonderlijk geslepen kristal len bal, waar zulk een machtig licht van uit gaat, dat de vier hoeken van de aarde door de stralen beschenen worden en de menschheid met vreugde vervullen." „Wat beteekent die lichtbal dan eigen lijk vroeg Pessimist. „Wel, die lichtbal beduidt de glimlach van een heel jong kind. Het zieltje ligt weer spiegeld in dio kleurrijke diepte en het licht, dat daarvan uitgaat, heeft een kracht, waar niemand zich aan weet te onttrekken. Kijk maar eens er in en zeg mij wat je ziet." „Ik zie een man, op het punt een heel leelijke daad te verrichten, maar ineens.... vallen zijD handen slap neer en ziet hij er van af schijnt...., Hoe komt dat?" „Omdat hot kindje in de wieg glimlachte 1 Zei ik het je niet? Die glimlach, heeft won derkracht!" En nog ééns zoo helder deed de lichtbal haar heldere stralen vallen naar de vier hoe ken van de aardeenPessimist was overtuigd 1 Toen wij bij Oom op het land logeerden, maakten wij kennis met het kastanjebruine paard met roode manen en roeden staart. Het was maar een kennismaking in de verte, ten minste" wij probeerden dat zoo te houden, want het was niet geraden hem in de nabijheid te hebben. Hij was krachtig en flink werkpaard, en van heel veel nut op de hoeve, maar op een dag gebeurde er iets, dat bijna heel treurig was afgeloopen. Men noemde het een ongeval, maar zooals ik later begreep, was liet iets, dat met opzet gedaan was, voor zooveel het den rooden duivel betrof. Hij trapte met zkn zwaren, met ijzer be slagen poot op den voet van een man, die naast hem liep do arme man kreeg een hevige verzwering en stierf er bijna aan en de roode duivel wist heel goed, wat hij deed en beroemde er zich op; want hij was de kwaadaardigheid zelf en kon geen oogen- blik vertrouwd worden. „Koninginnetje" was een aardige spring- in-'t-veld van een pony, die er van hield geliefkoosd en bedorven te worden en zij zou zelfs met ons naar boven zijn gegaan, als wij haar meelokten met een klontje sui ker of een beschuitje. Wij reden gewoonlijk met haar in het park rond en zij kon gauw genoeg loopen, als zij wilde. Maar zij was erg koppig. Zij stribbelde tegen zoo dikwijls haar de zadel- riemen cm 't dikke lichaampje werden vast gegespt, juist vast genoeg om het zadel op zijn plaats te houden. Zij hield er niet van een dun middel fe hebben en wanneer de stalknecht de riemen aantrok, maakte zij zich hoe langer hoe dikker, totdat de ges pen vast zaten en zij buiten den stal ge bracht werd. Na korten tijd was natuurlijk het zadel naar links gezakt en als de ruiter niet bij tijds ontdekte, wat er gebeurde, werd hij in de rondte gedraaid en er afgesmeten, ter wijl de pony bevrijd van haar last, vroolijk verder galoppeerde tn van louter pleizier hinnikte. Op zekeren dag maakte mijn zuster Em mie een rit op de pony met een vriendin netje, die ook een pony bezat. Zij reden langzaam voort over landwegen, maar de pony's waren zóó luiA dat de beide berijd* sters het eindelijk opgaven ze tot harde© rijden aan te sporen. Op den terugweg gingen zij door een dorp; zij lachten en praatten vroolijk en lieten de teugels slap hangen, toen plotse* ling een zware staldeur door den wind mei geweld werd dichtgeslagen, hetgeen een ge luid gaf als van een donderslag. De pony's vlogen met een sprong vooruit en renden in vollen galop verder; en nadat Emmie en haar vriendinnetje van den schrik: bekomen waren, vonden zij het heer* lijk eindelijk eens flink dcor te rijden. Zi| renden maar door, totdat zij de langa olmenlanen bereikten, die naar de zuidelij* ke poort van het park voerde. Den volgenden zomer en herfst wa* „Koninginnetje" een beetje lam, zoodat haar de hoeven werden afgenomen en zi| met enkele andere paarden, op een weide mccht los loopen. Een van mijn dagelijksche genoegens was, als de appels in een nabij gelegen boomgaard rijp waren, een schort te gaan rapen, en daarmee naar een weide in den omtrek te gaan. Op zekeren dag, toen ik als gewoonlijk belast en beladen was, kwam „Koningin netje", die mij altijd dadelijk ontdekte, met een troep andere paarden op mij af. Maaf hoe groot was mijn schrik, toon ik onder hen den „rooden Duivel" bemerkte, die zijn manen heftig schudde en het wit van zijn oogen liet zien. Ik keek om mij heen, en bemerkte, dat ik ver van de poort was. Het gaf mij niet of: ik wegliep, want ik zou toch worden inge haald en doodgetrapt. Terwijl ik de paar den bleef aankijken, liep ik achterwaarts ia de richting van den tuin, en strooide tel*, kons appels uit om mijn achtervolgers op( éen afstand te houden. Zoo kwam ik lang-; zamerhand op veiliger terrein, toen „Ko ninginnetje'' niet tevreden met haar aan deel in de vruchten, haar kameraden in den steek liet en op mij af galoppeerde. „De roode Duivel", die behalve zijn an dere slechte eigenschappen ook erg gulzig was, snoof, legde zijn ooren plat en kwam met den neus in den wind ook op mij af. „Koning1 ^je" haalde mij het eerst in, maar do lere paarden bleven ook niet lang acht. r met „den Rooden Duivel" aan het hoof-d. Ik liep steeds achterwaarts, maar hij drong voorwaarts. Het vólgend oogenblik zou hij mij omver geloopen heb ben en mij met zijn pootén vertrapt. Ik liet de rest van de appels vallen en t-oen het grocte dier met zijn kop vlak bij mij was, sloeg ik hem met de vuist overal waar ik hem raken kon. Hij brulde en ging rechtop staan, zoodat de andere paarden her- en derwaarts vlogen en ik in de alge- meene verwarring de kans schoon zag om naar het poortje te rennen. Dit avontuur deed mijn oom besluiten dit gevaarlijke paard van de band te doen. Hij verkocht „den Rooden Duivel" aan men schen, die met veel moeite hem temden, en hem goede manieren leerden. „Koningin netje" bereikte een hoogen leeftijd en stierf op een zomernacht heel kalm en rustig on der het zilveren schijnsel der sterren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 11