ZONDAG5BLAD* L&1D5CH DAGBIAD VAN MET r No. 15501. 3 September. Anno 1910. *e41 i'*'*41 pQ BS SN@Ei,. HET HAAGSCHE BOSCH. «1- Mijn man droeg een snor, een donkere 6nor. Toen hij er den leeftijd voor had, heeft hij haar met verrassing en trots zien groeien, onder de liefderijke oogen van moeder en de zusters. Er was eerst een waas geko men, toen een zeer mannelijk horsteltje, en toen, zorgvuldig behandeld door vele, zoo wel professioneel© als dilettanten-ving .ren, een miniatuur „es ist erreicht". 't as „erreiclit". De snor was niet meer een zoete verbeelding, een suggestie; da 6nor was werkelijkheid. Men kon er aan draaien, spelend of nadenkend; men kon baar energiek opstrijkenkortom, een reeks van vinger- en handbewegingen, welke zon der uit gangspunt, tot nu toe ij del spaL waren geweest, verkregen thans in houd, realiteit. 't "Was „erreicht". En stesds meer verras sing wekte het sieraad, toen zijn groei nog niet voleindigd bleek, toen het nog im mer toenam in lengte en volume. Het werd onrustbarend. Het werden snorrebaarden, enorm, sensationeel. Het werd cnder en om den neus een weelderige bewossing, een wilde bebössching van rosbruin haar; net oud goud, zei moeder. Het werd een hoera-snor, een bravoure- snor, een succes-snor. De snor werd ■voortaan do beheerscheres van des dragers leven. Het dienstmeisje werd bang voor hemsommigen hielden hem voor streng en somber; anderen voor gesloten en pes simistisch zijn lach ging onder liet haren woud verloren. Onbekenden vroegen hem op zijn twintigste jaar of hij al lang weduw naar was. En zijn zusters en nichtjes om gaven hem 'met romantiek. Hijzelf bleef aanvankelijk achter zijn snor 'wie hij ,was, lachte als hij pret had, deed de dwaze streken van de jeugd, onbewust van de contrastwerking, die hij veroorzaakte. Zoo leerde ik hem kennen. Doch nauwelijks was hij er achter, na ons huwelijk, dat ik, behalve op hem, ook wel eenigszins prijs stelde op zijn snor, of hij trok er partij van. He-t was een heer lijke bedreiging: „Pas op, hoor, of ik scheer mijn snor af". Op mij, jong getrouwd, maakte dit na tuurlijk een geweldigen indruk. Ik schrok, ik vleide, ik smeekte: „Toe neenl Niet doen!" Maar ik werd wijzer. Op een goeden keer antwoordde ik koelbloedig op de veel. her haalde bedreiging: „Ga je gang". Maar in nerlijk beefde ik. Zou hij liet doen? Maar toeu alles bij het ou.de bleef, gebeurde het, dat ik op een goeden dag zei: „Doe het! Wat kan het mij schelen?" En toen dit nog niets ergs ten gevolge had, maakte ik ge.- bruik van mijn suprème middel, minach tend uitgesproken: „Pfff! Je doet het toch piet, al zeg je het. Je meent er niets van." Toen spande het. „Nu, vanmiddag zul je het zien; als ik thuis kom, heb ik me laten scheren, heele- ptaal, mijn hoofd er bij." Ik hield me goed, doch bereidde mij voor op het ergste. Ik kon mij geen duidelijke voorstelling maken van het schrikwekkende, dat ik straks zou moeten verwelkomen met een kus. Ik haalde mij de afschuwe lijkste dingen in het hoofder zweefden mij Edammer kazen en Engelsche dominees voor den geest, en volle manen, en ik be stierf liet van angst. Doch voordat ik mij bezinnen kon, voelde ik een bekende, ruige gewaarwording tegen mijn wang. Het was mijn man. Met zijn snor. „En?" „Wat?" „Je snor zit er nog." „Ja, zie je, 't was al laat Smoesjes, niets dan smoesjes. Ik had h^em in mijn zak, nu. Pff! IJdel als wij, alle mannen. De mijne net als ieder ander, met zijn streng gezicht. Neen, nu liet ik me nic-t mfeer voor den gek houden. Nog was hij echter niet genezen van zijn quasi-bedreiging: „Pas op, of ik scheer mijn snor afl" Het intimideerde mij niet meer. Integen deel. „Je doet het immers toch niet; ja bent veel te ijdel." Dat prikkelde hem toch. Ik verraste hem in zijn kleedkamer met een zijspiegeltje en een ,schnurbartbinde" om, ten einde te on derzoeken, hoe het zou staan zonder snor. En op een goeden keer kwam het er uit: „Nu, knip jij ze dan maar af, als je het zoo graag wilt." Ik wilde het niet graag, maai- ik haalde de schaar. Dat had hij niet verwacht. „Jawel, nu gebeurt het." Hij smeekte! „Neen, alsjeblieft! Als we op reis gaan, dan „Goed. Afgesproken I" Wij ginjgen 'pp reis. Ik ben wried ger weest, ik geóf het toe. Hij moest het tel kens hooren. „Nu, wanneer gaat de snor er af?" op ,ironischen toon. „Toe, schrei nu uit over die snor. Hoe kan het nüV Mijn scheermes is immers veel te bot." Tot op een goeden morgen ik weer hield mijn' gil van schrik ik mijn man voor de w%sq1itafel ontwaarde met de schaar. De helft van de^snor was er af, dat wil zeggen, de oene punt. 't Was een heels gebeurtenis. Er werd gediscussieerd, gecri- tiseerd, gedebatteerd, 'tot er wolken aan den horizon verschenen. D? ongelukkige snorre- punt lag nog steeds op het nachtkastje, te wachten op' haar collega. Eindelijk moest toch ook de tweede er af en ik knipte de rest 'wat bij. Quite Ame rican. Het gaf een bemoedigend resultaat. Wij deden allerlei ontdekkingen. „Je lijkt op je vader", ontdekte ik. En mijn man ontdekte, dat hij weer soep kon eten zon der morsen. Deze ontdekking bezorgde hem ken slechte maag* aangezien hij bij 80 graden in de schaduw achter elkaar twoe borden erwtensoep met worst veror berde. Do snor werd de „topic of the day." Mijn man was eenigszins weemoedig gestemd over het gemis van snorrepunt-gekriebel langs zijn wangen, welk gekriebel hij thans eerst door het gemis er van leerde kenn-en, zooals men van een klok eerst hoort, dat zij geloopen heïft, waarneer ze plotseling stilstaat. i, Nu wilde ik echter, voordat wij de te rugreis aanvaardden, de snor nog wat fat-' soeneerm. „En brosse a dents." Dit gebeurde op den dag van ons vertrek. Dit is funest geweest. O, ol Ik knipte Jinks, rechts, aan alle kanten en zij wilde maar niet goed worden. Wij liepen telkens naar don spiegel om het ef fect te 'beoordeelen, in klimmende onrust, 't Was een afschuwelijke verminking. Ea| bleef letterlijk geen haar heel. Wij lach ten, maakten grapjes; maar met den dood in het hart. De barometer onzer stemming daalde schrikbarend, 't Was wanhopig, zij moest er héélemaal af. Er was niets meer aan. te doen. Ik knipte en knipte mét mijn borduurschaaxtje. 't Was nog gevaarlijk bo vendien. „En mijn mes, dat zoo bot. isweeklaagde mijn man. Er schemerde reeds een lange, bloote bovenlip door het stoppelveld. 'tWa* yreeselijk. Hei mes deed de r^st. Het kraste onheil spellend over Kel^atbppelveld. Ik bleef ach ter in de kamer, bezigheid veinzende, om den indruk van volkomen gemoedsrust te veö- tigen. En toen keerde mijn man zich om. Mijn man keerde zich om. Ik zeide niets. Onder den neus strekte zich een kaje, blauwroode vlakte uit, doorsneden van een geul. Ik dacht aan den dierentuin, aan dien dag, toen ik zoo geschrokken b)n van een baviaan. Hoe kwam ik er ineens bij Ach ja! „'t Is vreeselijkbracht ik met moeite uit. „Ja", antwoordde hij gelaten. Er werd weinig meer gesproken dien dag. [Wij maakten ons klaar voor de reis. De „Wirt" werd bleek, toen wij afscheid van hem namen, dacht wie weet dat wij 'misschien een misdaad op ons geweten had den en ons nu onherkenbaar wilden maken. De gansche reis heb ik uit het raampje gekeken naar het natuurschoon buiten. Onze blikken kruisten elkaar soms zijde lings schuw. [Wij gaven elkaar de schuld, natuurlijk. De snor is weer aangegroeid, gelukkig. Maar anders In „Eigen Haard" gaf K., van Leiden, een artikel over het Haagsche Bosch. Aan de geschiedenis van het Bosch te het volgende ontleend In den Germaansch-Bomeinschen tijd was ons vaderland meer boschrijk dan thans. G-ermanicus liet bijv. in de eerste eeuw onzer jaartelling een vloot van duizend- schepen van inlandsch hout bouwen, en Ju lianus liet vier eeuwen later opnieuw acht honderd schepen bouwen van hout, dat in den omtrek van Leiden gegroeid was. Men stelt zich gewoonlijk voor, dat er tusschea

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 15