De vier Hendrikken. SPROOKJES. \rmen Pi eter worden, als gij mij wegjaagt De kardinaal verzoekt hem dit gezegde te verklaren en hoorde toen, dat die teeke- üingen waren gemaakt door een arm her dertje, dat Thomasso al twee jaar bij rich had. „Wanneer hij thuis komt, moet hij bij mij komen," zei de kardinaal, die Thomasso til es vergaf. Dien avond verscheen de jeugdige kunste naar niet in het paleis van den kardinaal; »r verliepen verscheidene dagen, dat. men aiet over Pieter van Cortone hoorde spre ken. .Eindelijk kwam de kardinaal, die een $roote belangstelling voor hem had opge vat, te weten ,dat monniken uit een naburig klooster een teekenaar van veertien jaar hadden opgenomen, die hun verlof was ko- jnen vragen om een schilderij van Raphael te kopieeren; dat kind was Pieter. Hij werd naar den kardinaal teruggebracht, die hem vol goedheid ontving en hem op het atelier van een der beste schilders van Rome plaatste. "Vijftig jaar later waren er twee grijsaards, die als broeders in een der mooiste huizen van Florence woonden. Men ceide van den een: „Hij is de grootste schilder van onze Eeuw," en van den ander, 9,hij is een voorbeeld van vriendschap voor alle tijden." Eens, terwijl de regen bij stroomen neer viel, hoorde een oude vrouw, die in den wntrek voor een toovenaarster doorging en die in een armoedige hut in het bosch van St. Germain woonde, aan haar deur kloppen; zij opende en zag een ruiter die haar gastvrijheid vroeg. Zij bracht zijn paard in de schuur en liet hem binnengaan. Rij het schijnsel van haar walmende lamp eng zij dat het een edelman was, jong en van hoogen rang. De oude vrouw legde vuur aan en vroeg den edelman, of hij iets verlangde te eten, want een maag van zes tien jaren is in den regel zeer gretig en niet heel kieskeurig. De jongeling nam een homp kaais en een stuk brood aanhet was de ge heel© voorraad van het oudje. „Ik heb niets meer" zei zij tot den jon gen edelman; dat is alles, wat de vele en drukkende belastingen mij overlaten om armen reizigers aan te bieden; de boeren uit den omtrek zeggen dat ik een heks ben en aan den duivel verkocht, zoodat ik hun de opbrengst van hun akkers zou ont stelen." „Nu", zei de jonge edelman, „als ik ooit koning van Frankrijk werd, zou Ik de belastingen afschaffen en het volk laten onderwijzen." „Dat God u verhoore", zei het "oudje. De jonge edelman liep naar de tafel toe óm te gaan eten, maar op hetzelfde oogen- blik deed hem een nieuwe slag op de deur Stilstaan. De oude vrouw deed open en zag nog een ruiter, doornat van den regen en idie haar om een schuilplaats vroeg. Zij vol- Ideed aan dit verzoek en nadat de ruiter was binnengekomen, bleek het dat het ook Wn jongeling en ook een edelman was. „Zijt gij het Hendrik?" vroeg de een. „Ja Hendrik", antwoordde de ander. Beiden heeten Hendrik; het oudje vernam lilt hun onderhoud, dat zij behoorden tot een talrijken jachtstoet, die door het onwe- der verstrooid was geworden. „Oudje", zei de tweede aangekomene. „Kunt gij mij nietg anders geven?" „Niets" antwoordde zij. •y,Dan", zei hij, „zullen wij deelen". Daarbij (dacht hij maar durfde zulks niet uitspre ien: „Laat ons deelen, uit vrees dat hij alles zal nemen." Zij gingen dus weer over elkaar zitten en reeds was een van beiden. Dp het punt het brood met zijn dolk door jbe snijden, toen er een derde slag op de Deur gegeven werd. Het was een zonderlinge ontmoeting: het was nogmaals een edelman, nogmaals een Hendrik. Het oudje begon ze met verwon dering gade te slaan. De eerste wilde kaas en brood verbergen, de tweede zette het weer op de tafel en legde zijn degen er 'ïaast. De derde Hendrik glimlachte. „Gij Wilt mij dus niets van uw avondeten geven", zei hij „ik kan wachten, ik heb een goede naag." „Het avondeten" zei de eerste Hendrik, „behoort rechtens aan den eersten bezitter". „Het a-vondeten", zei de tweede, „be hoort aan hem die het het best weet te ver dedigen. De derde Hendrik werd rood van toorn en zei trot sok: „Misschien behoort het aan dengene, die het het best weet te veroveren." Deze woorden waren nauwelijks gespro ken of de eerste Hendrik trok zijn dolk, de beide anderen hun degens. Toen zij op het punt stonden handgemeen te worden, werd er een vierde slag gehoord en een vierde jongeling, een vierde edelman een vierde Hendrik tracl binnen: bij het ge zicht der ontbloote degens, trok hij den zijnen, plaatste zich aan de zijde van de zwakste en viel onbesuisd aan. De oude vrouw verborg zich verschrikt en de degens verbrijzelden alles, wat in hun bereik stond. De lamp ging uit en ieder stootte in het donkere. Het gekletter der degens duurt eenigen tijd, werd vervolgens langzamer hand zwakker en hield ten slotte geheel op. Toen waagde het oudje het om uit haar hoek te gaan, stak de lamp weer aan en zag de vier jongelingen op den grond uit gestrekt, ieder met een wond. Zij onderzoekt hen3 de vermoeienis, meer dan het bloedverlies, had hen ter neer ge worpen. Zij staan de een na den ander weer op en beschaamd over hetgeen zij ge daan hebben, beginnen zij te lachen en zeg gen tot elkaar: „Komaan, laat ons in eendracht zonder wrok gaan eten." Maar men vond het avondeten op den grond, met voeten vertrapt, en bedekt mat bloed. Hoe schraal het ook was, men had er spijt van. Bovendien was de hut verwoest en het oudje, in een hoek gezeten, vestigde haar oogen op de vier jongelieden. „Wat hebt gij ons zoo aan te> kijken?" zei de eerste Hendrik, dien deze blik in verlegenheid bracht. „Ik zie uw bestemming op uw voor hoofd geschreven", antwoordde de oude vrouw. De tweede Hendrik beval haar barsch, ze hem bekend te maken; de twee anderen verzochten er haar lachende om. Het oudje antwoordde: „Zooails gij alle vier iD deze hut vereenigd zijt, zult gij alle vier in eenzelfde lot vereenigd worden. Zooals gij het brood, dat de gastvrijheid u heeft aangeboden, met voeten vertreden en met slik bespat hebt, zult gij de macht, die gij zoudt kunnen deelen, met voeten vertrappen en met bloed bespatten. Zooals gij deze hut hebt verwoest en verarmd, zult gij Frankrijk verwoesten en verarmen; zoo als gij alle vier in het duister zijt gewond, zult gij alle vier door verraad en een gewel digen dood omkomen." De vier edellieden konden zich niet weer houden, om de voorspelling der oude vrouw te lachen. Twee dezer edellieden waren de hoofden en twee de vijanden der Ligue, n.l. Hendrik van Condi, vergiftigd te St. Jean de Angely; Hendrik van Guise, ver moord te Blois; Hendrik van Valois (Hen drik III) vermoord door Jacques Clément te St. Cloud; Hendrik van Bourbon (Hen drik IY), vermoord te Parijs door R-availlac. OOK GEVAT. Een keizer, die verbitterd was op een sterrenwichelaar, vroeg hem; „Ellendeling, welken dood gelooft zij dat gij zult sterven „Ik zal aan een koorts sterven," antwoord de de sterrenwichelaar. „Gij liegt," zei de Keizer, „ge zult onmiddellijk een geweld- dadigen dood sterven." Toen h'ij op het punt stond gegrepen te worden, zei hij tót den Keizer; „Sire, laat iemand mijn pols voelen en hij zal bevinden dat ik de koorts heb." Deze kwinkslag redde zijn leven. Hoe een Chimpansé een Luipaard doodt. De Ckimpansé heeft, zooals men weet een ontzettende macht, zoodra hij nu zijn vijand het luipaard ziet, vliegt hij er op af, gTijpt het dier met den eenen achterpoot bij het nekvel, en drukt met den anderen poot fcïjn rug neder, waarmee hij het dus in eigenlijk ken zin den hals breekt. Voorwaar geen' zachtzinnige wijze dus. Op een avond zaten wij gezellig bij elkan der en deden allerlei spelletjes. Wij moesten om beurten allerlei mogelijke en onmogelij ke verhaaltjes vertellen. Het is juist aardig waarheid en verdichting dooreen te mengen. De anderen moeten goed toeluisteren en den verteller in de rede vallen zoodra deze iets onmogelijks zegt. Wie zich daarin ver gist, moet een pand geven. „Hoort eens kinderen," zei een jong meisje, dat juist aan de beurt was. „Er was reis een aardig meisje, zoo mooi als een fee en werkzaam als een bij. Zij maakte bloemen. Men zag haar altijd te midden van echte bloemen, die haar tot model dienden en van kunstbloemen, die zij gemaakt had. En deze waren zoo prachtig bewerkt, zoo trouw nagebootst, dat men 2ou zeggen, dat' het echte bloemen waren. Dikwijls zette zij haar rozen, jasmijnen, anjelieren en viool tjes tusschen de planten voor haar raam en niemand kon ze van de echte onderscheiden. Zelfs bijen en vliegen kwamen er omheen zoemen en zetten zich op de bloemen neer.: Op een goeden dag had het meisje een mooien rozetak gemaakt met een grooten rozeknop, niets ontbrak er aan: mooie groene blaadjes, ja zelfs zag men het dons op den kelk en de fijne dorentjes langs den steel en hier en daar kleine oogjes. Om haar kunstwerk niet te bederven, plantte zij den rozetak in een bloempot voor1, haar venster. De tuinman, haar buurman,1 kwam toevallig voorbij. 1 „Wat een aardig rozeboompjezei hij. „Maar de aarde is te droog. Het is jam-! mer om zoo'n mooie plant te doen veiv' welken." Hij nam zijn gieter en besproeide de aarde. Toen het roosje het frissche water voel de, begon het te bloeien en wortel te schie ten. E enige dagen later ging de knop open en werd een prachtige, volle, geurige roos 1" „O, Marie!" viel men de vertelster van alle kanten in de rede. De kinderen barstten allen in lachen uit en waren bijna niet tot bedaren te krijgen. „Zoo wil niemand dat gelooven?" yioeg Willem. „Neen neen „Nu dan zal ik wat vertellen," hernam Wim. Er was eens een oude schilder» die bijzon der veel talent had in het schilderen van bloemen vruchten en insecten. Hun vormen, kleuren, hun glans werden zoo volmaakt nagebootst, dat men de natuur zelf meen de te zien. Soms schilderde hij een bord met perziken of appels en bood die aan zijn vrienden aan, die de handen uitstrekten om er naar t.e grijpen, en keken op hun neus, als zij bemerkten, dat er Diets te grij pen was. Of hij schilderde op den muur groote, roode kersen, prachtige, doorschij nende druiven, die zoo goed nagebootst wa ren, dat de vogels er van kwamen pikken. Op een zekeren dag had de oude kunste naar een mooien vlinder geschilderd met- half geopende vleugels, die op den punt van een groot blad papier zat. Men zag duidelijk het fijne dons om zijn teer lichaampje, zijn kleine dunne pootjes en zijn opgerold slurfje; men verbeeldde zich de vleugels en de voelhorens te zien bewegen. Toen hij zijn werk af had, legde hij het stuk papier dicht bij het open venster in de warme zonneschijn om de kleuren te doen drogen. Een groot natuurkundige kwam het huis voorbij. „Wat een prachtige vlinder," riep hij uit, „het is een bijzonder soort. Ais ik dien in mijn verzameling kon krijgenHij nam zijn netje en kwam voorzichtig naderbij. Plotseling wierp hij het netje uit. Ziet, daar, "vliegt de vlinder weg, draait rond in een zonnestraal en verdwijnt." „O, neen, Willem, hoe dwaas!" riepen de kinderen. „Zeg laten jelui mij mijn verhaal niet af maken? Weet je waarheen mijn mooie vlin der vloog?... Hij ging zitten op de rooa van Marie 1"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 14