Drie maanden Koning.
FEUILLETON.
DE SCHATVINDERS.
„Twej honderd kronen," antwoordde Giu
seppe.
Dat was net het tiende deel van de
waarde. Toen werd d? winkelier achter
dochtig en zei:
„Ge hebt den diamant gïstolen."
JWel neen, mijnheer, ik ben geen dief,
ik ben een eerlijk man. Als hij geen twee
honderd kronen waard is, geef er mij dan
minder voor."
„Ge zijt juist een bedrieger," hernam de
koopman. Er kwamen soldaten; de arme
kerel werd gepakt en gevangen gezet.
Men ondervroeg hem daar; hij vertelde
zijn geschiedenis, maar niemand wilde die
gelooven, en daar de edelman Rinaldi in
dit avontuur betrokken was, werd de zaak
voor het hooge gerechtshof gebracht. Gui-
seppe verscheen meer dood dan levend voor
de rechters.
„Vertel ons eens, wat u oferkomen is."
zei een der rechters, „en lieg vooral niet,
of ge zult in zee geworpen worden."
Guisepp® deed zijn verhaal.
„Ga hebt dus graaf Rinaldi gered?"
„Ja, heeren."
„En heeft hij je als een bedelaar doen
.wegjagen
„Ja, heeren, als een bedelaar, mij, dien
hij zoo gesmeekt had hem te redden, toen
hij in de kuil zat met den leeuw, den aap
ien de slang."
J)e rechters, die versteld stonden over
het verhaal van den boer evenals over de
opreohtheid, die er uit zijn woorden sprak,
gaven bevel, dat men den edelman Rinaldi
yóór hen zou brengen.
Toen deze in tegenwoordigheid der rech
ters was, vroeg een van hen:
„Kent ge dien man?"
Rinaldi keerde zich fy>t den boer en, ant-
yrooinlde onverschillig
„Ik ken hem niet."
„Hij beweert, dat hij u het leven gered
heeft."
Rinaldi glimlachte slechts en jzeide pog-
jnaals:
„Ik ken hem niet." I
Toen spraken de rechters zachtjes.
„Die man," zeideji zij, „is een gek of een
bedrieger. ^Wij moeten hem gevangen zetten
ien de tijd de zaak laten ophelderen."
Guiseppe viel op de knieën en riep op
klaaglijken toon uit:
„Mijnheeren, deze diamant kan gestolen
worden; de slang heeft hem mij gegeven,
hij zal mij hebben willen bedriegen. Het
is ook mogelijk, dat de leeuw, de aap en
ide slang droombeelden zijn geweest, maar ik
rweer bij God, dat ik dezen edelman het
leven heb gered. Nu is hij niet meer bleek
jen mager, zooals ik hem uit de kuil heb
gehaald en ik heb mijn brood met hem ge
deeld. Maar ik herken hem; hij is het;
hij heeft dezelfde stem, waarmede hij mij
dmeekte hem het leven te redden. Och,
beer Rinaldi 1" .vervolgde de ongelukkige,
terwijl 'hij heets tranen stortte, „ik vraag
u "nu niet meer om den bruidsschat, dien
gij mij beloofd hebt, maar doe een enkel
goed woord voor mij, maak, dat ik niet in
de 'gevangenis kom. O, heb toch medelijden
met mij 1"
De graaf bleef onbewogen staan.
„Mijnheeren," zeide hij zelfs, „ik kan;
slechts herhalen hetgeen ik gezegd heb: ik
ken dien man niet; ik heb hem nooit van
mijn leven gezien. Hij verzint een ongeloof
lijk verhaaltje; laat hij bewijzen, wat hij
beweert. Waar zijn z'n getuigen?"
Nauwelijks had hij deze woorden uitge
sproken. of er ontstond een gToot geraas
in 'de zaal. Da soldaten, die den armen
Guiseppe bewaakten, waren stpm van schrik.
De leeuw, de aap en de slang kwamen;
plechtig binnen.
Do aap zat op den leeuw en hij droeg
den slang om zijn hals gekronkeld. Op dit
gezicht verspreidde zich een doodelijko
bleekheid -over Rinaldi's gezicht, zijn knieën
knikten.
„0, dat zijn de dieren uit de kuil," riep
hij wanhopend uit.
En hij viel op zijn zetel terug.
„Mijnheer de graaf," zei de voorzitter op
een strengen toon, „gij vxoegt daar juist,
waar de getuigen waren, die ten voordeele
van Guiseppe konden spreken. Zij zijn voor
de balie van ons gerechtshof verschenen,
om ons te verhinderen oen eerlijk man te
veroordeelen. Wij zouden onrechtvaardig
zijn, als zulk een snoode ondankbaarheid
zonder straf bleef. Uw marmeren paleis,
al uw goederen zijn verbeurd verklaard en,
gij zult voor het overige van uw leven
in 'een nauwe cel worden opgesloten."
De smeekbeden v&n Rinaldi waren zonder
gevolg 'en de gerechtsdienaren sleepten hem;
buiten de zaal.
,.En gij," hervatte de voorzitter, het woord
richtende tot Guiseppe, die de dieren lief
koosde, „omdat een Venetiër u zijn eere
woord had gegeven, dat hij uw aanstaande
een bruidsschat zou geven, zal 'de republiek'
Venetië 'die beloften nakomen en u voor
goed het paleis en de goederen van graaf
Rinaldi schenken."
Guiseppe en zijn vrouw Guilietta leefden
lang 'en gelukkig in het paleis, dat hun op
deze "wijze geschonken werd, in gezelschap
van hun vrienden, den aap, den leeuw en
de slang.
Op de witte, uitgestrekte vlakte, trekt
een zwarte massa moeizaam voort. De hon
ger en de koude, vreeselijke tegenstandera
hebben Rusland beschermd en het groote
leger trekt terug, dooden zaaiende op den
weg die naar het vaderland leidt.
Neij, de dapperste der dapperen, heeft
aan alle behendige manoeuvres der Russen,
voor wie de gevangenneming van dezen gene
raal een groote vreugde zou zijn geweest,
weten te ontsnappen. Drie malen hebben zij
hem omsingeld en drie malen heeft de held
haftige krijgsman den cirkel, die hem om
sloot, weten te verbreken.
Maar hoe te strijden tegen een koude van
twintig graden
Dat is een nog gevaarlijker vijand dan de
Russen, en Neij, die nog nooit overwonnen
was, gehoorzaamde aan het bevel van den
terugtocht en voert zijn gedimde troepen
naar Frankrijk terug.
Hij moet een verlaten land doortrekken,
dat bedekt met sneeuw, in een woestijn her
schapen is. De bewoners zijn gevlucht en
hebben hun huizen achter zich verbrand.
Aan het hoofd zijner soldaten, die hij
vertrouwen inboezemt door zijn optreden
staat Neij plotseling stil, en wijst den offi
cier die naast hem rijdt, op een donker punt
aan den horizont.
,,Kijk, misschien vergis ik mij, maar hef
schijnt mij toe of ik de driekleurige vlag
zag wapperen boven de daken Van het
dorp."
De officier beschermt zijn oogen met de
hand en tuurt op zijn beurt naar het aam
geduide punt.
„Wel zeker, mijnheer de maarschalk, u
hebt goed gezien; dat zijn de Fransche
kleuren.
,,Ik vrees een krijgslist hernam Neijk
nadenkend geworden „Ongetwijfeld zijn hei
Kozakken, die ons op hun wijze een onW
vangst bereiden, maar list of geen list,
moeten het onderzoeken."
Met een moedige beweging trekt de of
ficier de degen uit de schede, geeft zijn
paard de sporen en snelt heen.
„Houd op", roept de maarschalk uit>
„wacht ten minste totdat ik spionnen uit
gezonden heb."
Maar de officier is reeds ver weg.
Neij gaf zelf te veel blijken van onver
schrokkenheid voor het gevaar, om dit niet
bij andere te bewonderentoch deed de on
gerustheid, den officier in een hinderlaag
ellendig te zien omkomen, hem tot zijn es-
corte wenden, zeggende:
„Laten wij hem volgen, mijne heeren".
Zonder ongeval heeft de officier hef
kamp kunnen bereiken.
Maar hoe groot is zijn verwondering, als
hij -ziet dat het door een palissade verdedigd
wordt een geheelen cirkel van versterkin
gen. Een schildwacht snelt toe, het gewee*
in de hand en roept, den officier bemerken
de, uit:
„Halt! wie zijt gij?"
„FrankrijkIntendant van maarschalk
Neij."
Bij het vernemen van deze geruststellen
de woorden, presenteerde de schildwacht
verheugd het geweer en zegt op een gemeen-
zamen toon:
„Gelukkig dat gij komt. Sinds den tijd,
8)
En als hij zich al eens een enkelen keer
©enigszins in dien geest uitliet antwoordde
*ij altijd, dat haar kinderen best verzorgd
,waren ookdaar kon zij voor instaan. J a,
©n betrekkelijk had zij gelijknaar het
lichaam ten minste. Maar nooit sprak moe
der eens met hen, of las gezamenlijk eens
©en verhaaltje, of deed eens een spelletje,
iets wat voor de meeste kinderen juist zoo'n
groot feest is. Ik geloof ook wel, dat Maggie
af en toe dit gemis voelde, maar gelukkig
had zij een heerlijk tevreden gemoed en
hielp zich met groote opgewektheid heen
over de kleine en groote verdrietelijkheden
in haar leventje. Erg vroolijk was dat leven
wel niet, vindt je wel? Geen eigen moedertje
meer en dan zoo'n pijnlijken rug, die haar
voordurend maar aan haar rustbank ge
kluisterd hieldMaar 's avonds als vader
thuis kwam, dan trachtte die haar althans
weer eenigszins schadeloos te stellen voor
haar eenzaamheid en gemis aan wat aan
spraak en geen mensoh kan zich dan ook
voorstellen, hoe dio twee op elkaar gesteld
waren: vader en Maggie.
Alles wat zij kende, had ze ook van hèm
geleerd; hij had liaar leeren schrijven en
lezen, maar toch had hij haar niet leeren
teekenen, dat was nu eenmaal iet-s, waar zij
als het ware vanzelf toe gedreven werd en
zoo lang als haar heugde, had zij al getee-
kend, dikwijls op allerlei stukjes, oud, vuil
papier met potlood, houtskool en al wat zij
maar grijpen en vangen kon! Het witte
huisje, de taxus-heg, den waakhond, broer
Tom, alles had zij al onder handen gehad
en al waren haar teekeningen nu ook zeker
niet onberispelijk, zij zag de dingen zóó en
uren lang kon zij besteden aan haar gelief
koosde bezigheid, iets wat moeder Bruins
natuurlijk lang niet beviel en die had Mag
gie dan ook aan het breden gezet en nu
moest het arme kind steeds werken op be
stelling. Het laatste had nu weer de
vrouw uit den bakkerswinkel haar opgedra
gen zès, zeggen: zès paar manskousen te
breien. In den beginne was Maggie dan ook
wel wat wanhopig geweest bij deze opdracht
en had zij in vertwijfeling uitgeroepen, dat
zij die zeker nog in geen zes jaar zou- af
hebben, maar toch had zij er zich maar
weer bij neer^ieftd; zöc-sM in figuurlijken
als in eigenlijken zin. En nu waren de kou,
sen al een heel eind opgeschoten, ondeij
haar nijverige vingertjes; wel vielen er aL
tijd vele dagen uit, dat zij t£ veel pijn had,}
om te werken en dat ze haar maar stil en,
ongehinderd moesten laten liggen; maar^
och, daar was zij al lang aan gewend en dati
verdroeg ze zonder morren, 't Was eigene
aardig, hoe vader altijd wat wist te beden^
ken om Maggie op te vroolijken als hij vaQ;
zijn werk thuis kwam. Moeder verweet haaij
man wel eens, dat hij het kind zoo verwen
de, maar dan schudde vader maar eens goe
dig het hoofd en zei alleen:
„Och, ze heeft ook zoo weinig, die arme)
stakker, moet je denkenen dat was moe-)
der toch ook wel met hem eens.
Hoofdstuk III.
Op reis.
„Toe, Jan, steek nou tooh als je blieft
niet zoo voortdurend je hoofd uit het)
raam, je zult werkelijk nog een ongeluk krij-»
gen; je hoofd wordt nog eens afgereden
drong Betsy, maar Jan sloeg al heel weinig
acht op die vriendelijke vermaning en bleef
maar steeds uit het portierraampje hangea
net alsof hij niets hoorde.