Be hond van den schaapherder.
FEUILLETON.
MAX EN ROBERT.
Zij liet toen een zilversmid roepen.
„Hier is, mijnheer, een zilveren va&s, die
gebroken is en ik verzoek U mij ten spoe-
iigste een andere te leveren."
De zilversmid onderzocht de stukken.
„Hoogheid," zeide hij, na een oogenblik,
„dit is een ongekend maaksel voor mij, en
er bestaat geen tweede van in het geheele
land. Men kan voor U een nieuwe vaas
tnaken zelfs van goud en edelgesteente,
maar het is mij onmogelijk een dergelijke
▼aas te maken als die nu gebroken is."
Hel aas,' zuohtte Li na, „dan is de arme
Mistigris verloren 1"
De eerste minister zond opnieuw herau
ten te paard uit, er waren er zeven, en
ieder had een der zeven stukken van de ge
broken vaas bij zich.
„Iedereen," zoo proclameerden zij, die
aan de bedroefde en lijdende prinses Lina
een vaas kan bréngen, die op dit stuk ge
ijkt, zal een rijke belooning ontvangen."
Eenige dagen daarna kondigde men de
prinses een vreemd gezantschap aan, dat
geschenken met ziah meevoerde, en de
groeten moest overbrengen van een koning
uit een ver land.
Lina trok, ondanks haar verdriet, haar
mooiste kleederen aan en ontving het ge
zantschap bij zich, dat uit kleine mannen
bestond met geel gelaat en gekleed in jas
sen van zijde, met goud bewerkt, die even
als adj lange haren droegen, die in een enke
le vlecht op den rug afhingen.
Zij brachten haar talrijke geschenken, die
«ij aan haar voeten neerlegden en Lina
uitte èen kreet van vreugde, want onder al
doge rijkdommen zag zij inderdaad een
voorwerp, dat op de gebroken vaas geleek.
Een oud gebrilde man, die voor de anderen
het woord voerde, want hij alleen kende de
taal van het land, antwoordde op haar
▼raag wat dat voor een vaas was
„Hoogheid, dit ia een vaas bestaande uit
't fijnste porcelein en zilver van ons land."
,,0, riep Lina uit wat zou ik graag zoo'n
vaas hebben."
,,0 dat is heel gemakkelijk, Hoogheid, men
zal er een voor U in ons Koninkrijk ma
ken, maar het zal minstens een jaar du
ren."
„Een jaar, ik heb de vaas binnen twee
dagen noodig."
„Hoogheid, er zijn adeen meer dan drie
honderd dagen noodig om onze hoofdstad
te bereiken."
,,0, jammerde Lina, dan is Mitigris ver
loren. De kleine gele man hernam
„Geef mij zilver en potaarde, een goed
rooster en een brandend vuur en ik zal een
vaas maken, zooals gij verlangt."
De herauten werden terstond in \et ko
ninkrijk uitgezonden om al deze zaken bij
een te brengen. Maar zie tegen den middag
zag men plotseling voor het paleis groote
stukken zilver en marmer, krioelend ve.n
duizenden insekten, en aan het hoofd van
dit legertje, stond een kleine dwerg, geheel
in het zwart gekleed, die trotsch naar voren
trad.
Hij wendde zich tot Lina, groette haar
en sprak:
„Prinses Lina, ik ben Prins Mier, mijn on
derdanen, die den grond van Uw koninkrijk
bewonen, zijn knappe werklieden en zullen
datgene voor U maken wat U verlangt."
Zoo togen zij aan het werk en met ge
bruikmaking van een groot vuur en blaas
balg, waren zij binnen twee uren met den
arbeid gereed.
Vlug liep Lina met de kostbare vaas naar
de oude.
,/t Is goed," zeide deze met een valschen
lach, het is dezelfde vaas, maar gij zijt te
laat; de Koning is reeds geweest en ziehier
wat er van uw kat overgebleven is.
En de slechte oude vrouw wierp de opge
hangen kat voor de voeten van Lina. Lina
dacht te sterven van verdriet en riep met
droefheid:
„Ontdoe het lijkje dan tenminste van zijn
huid, opdat ik haar beeltenis kan bewaren."1
En zie op het oogenblik, dat de heks haar}
mes opende om de pels af te snijden, kwam'
uit de geopende huid een schoone, lachendé
jonge man te voorschijn.
„Prinses Lina," zeide hij, „gij hebt mij van
de betoovering bevrijd, waarin mij een
oude feeks gekluisterd had. Haar vonnis
luidder „een kat zult gij zijn, totdat men
U van uw huid ontdoet." Gij hebt de be
toovering verbroken en nu ben ik tot Uw
dienst."
Zij huwden samen en tot dankbaarheid-
gaven zij elk jaar een groot suikerbrood aan
Prins Mier en een zak vol kostbare edel<
steenen aan den ldeinen gelen man die de
vaas in zoo korten tijd gemaakt haa.
In de dalen van het Grampian gebergte
in Noird-Schötland wonen voornamelijk
schaapherders, de weiden, waarop verdere
kudde nog grazen, strekken zich over eenige
mijlen uit en de herder kan nooit zijn ge^
heele kudde tegelijkertijd overzien, behalve
wanneer deze bijeen is om geschoren te
worden. Hij moet dagelijks de verschillende
gedeelten van zijn weidegronden bezoeken
en met zijn hond die schapen terugbrengen,
die naar het grondgebied van zijn huurlie
den zijn gegaan. Op èen van die tochten
gebeurde het eens, dat 'n schaapherder een
van zijn kinderen meenam, een jongen
van een jaar of drie; nadat ze eenigen tijd,
geloopen hadden, moest de herder 'n steil
te af klauteren, waarheen de kleine hen niet'
kon volgen. Hij liet dit dus achter op een
kleine vlakte, dicht er bij, met het bevel
zich niet te verroeren voor hij terugkwam.
6)
„Veel liever was ik' ook gestorven, of
(en minste niet beter geworden, dan dat ik
had moeten denken, dat mijn kind zijn
hand zou hebben uitgestrekt naar iets, dat
hem niet toekwam. Het is wel hard, om
juni te wezen, maar nog oneindig veel
ongelukkiger is biet om een onrustig gewe
ten te hebben, ook al zou je. in weelde!
baden."
„Maar, moeder: Max was heelemaal niet
ongelukkig, dat verzeker, ik u; hij was erg
tn zijn schik met zijn mesl"
„Geloof dat maar niet, Robert, dAt
tan niet, dan hield hij zich maar zoo.
Ik ben ontzettend dankbaar, dat je je
hartje hein hebt gehouden, kind; dat doet
te» nog veel meer goed, dan eenige fles-
schap medicijnen."
De ion scheen warm; toen Max weet Uit
trok met zijn kar; anders had hü altijd mlet
zijn bloedvink omlhet hardst gefloten, maar
np ging hg norsch en zwijgend voort, de
hionld was ook lang niet zoo vroolük als
anders, want hij had dien ochtend voor het
berst leen schop gehad van zijn baas en
dat nog al voor niets en weer niets. Het
arme beest begreep er dan ook niets van
ta mfet treurig-vragenden blik staarde het
zijn baas aan. Maar Max had daar na
tuurlijk geen oogen voor; hij was geheel
vervuld met wat hij dezen ochtend in het
kamertje daar naast gehoord had; die ar
moedige zolderkamertjes waren zéér ge-
hoorig, moet je weten, en Max had niet
best kunnen slapen; voor het eerst sinds
Sultan's ziekte, voor zoover hij zich herin
neren kon, en dan dacht hij weer, hoe
vroolijk hij anders was geweest, als hij zoo
gezellig met de vogels en met den hond
gebabbeld had onderweg; ook al was hij
dan, toen nog geen mes rijk geweest en
had ook geen uitzicht gehad, er gauw een
ander en beter in plaats te krijgen voor
zijn oud, gebroken ding. Op de gewone
plaats hield hij ook nu vanmorgen even
halt en was dan altijd gewoon even een
paar streekjes te geven aan het hout, dus
deed hij dat nü ook, maar het wou, niet
lukken, en nu was zijn mes toch zoo goed
scherp, toch moest hij aldoor weer opnieuw
beginnen. Net kwam daar een ruiter aan
gesprongen, die vlak bij Max van het
paard afsteeg en den jongen vroeg, of hij
niet even zijn paard zou willen houden,
zoo lang onze vreemdeling daar binnen in
het huis moest zijn.
„Ja, ziet u," antwoordde Max, den vrien-
'delijken vrager, „maar lang kan ik niet,
want ik moet op deze vogels passen, en
dus mag ik mij niet te lang ophouden."
„Neen, dat behoeft ook nietj. ik kan zelf
juist niet langer dan vijf of hoogstens tien
minuten hier blijven, want ik heb erge
haast en het is juist om geen tijd te ver
liezen, dat ik je dit vraag."
„Is het paard nogal mak?" vroeg Max
wantrouwend.
„O, zoo mak als een lam, maar gauw
wat baasje, neem de teugels nu maar over;
ik zal je er wat voor geven, hoor, dat be
loof ik je!"
Max gezicht klaarde weer. op; onmid
dellijk greep hij de leidsels en de heer
haastte zich weg.
Peinzend keek Max naar den grond.
„Hè, als ik nu toch gisteren dien heer
was tegen gekomen, dan had ik dat geld
niet eens noodig gehad, en dan was al
die narigheid nu niet gekomen." En terwijl
hij zoo berouwvol nadacht, had hij niet
eens gemerkt, dat de ruiter weer naderbij
was gekomen, de teugels weer van hem
overnam en hem een paar kwartjes in de
hand stopte.
„Daar, vent; dat heb je wel verdiend
voor je moeite; je hebt mij een grooten
dienst bewezen, hoorl" En weg was hijl
Steeds peinzend reed Max nu den kant
van de markt op, in de hoop daar wat aan
den man te kunnen brengen van zijn leven
de koopwaar. Droevig nam hij zijn mes
weer ter hand, maar het snijden wou maar
niet gaan.
„Hè, had ik nu nog maar genoeg, om
het geld weer aan Christiaan Huizer terug
te geven; want Robert had toch wèl gelijk
mij behoorde het in geen geval en als ik
het dan toch eenmaal van dien rijken heer
had afgevraagd, dan had ik het ook maar
aan mijn baas moeten geven." En, terwijl
hij zoo dacht zag hij opeens *31 jongen
naast zich staan, die opmerkzaam naar het
houtsnijden keek!
„Wat een echt mes heb je daar!" sprak
de jongen opeens; „zou je dat wel willen
verkoopen?"
„Ik 3eb het zelf pas!" antwoordde Max.
„Wat moet het kosten?"
„Weet je wat? Voor de helft van den
prijs wil ik het je wel overdoen"; want
toen bedacht Max ineens, dat hij dan
net weer genoeg zou hebben, om het te
veel afgehouden geld weer aan zijn baas
te vergoeden. Nu: de koop werd gesloten
en beide partijen waren zeer bevredigd,
tenminste Max was weer veel vroolijker.
dan hij heel dien ochtend nog geweest
was. Lustig floot hij weer met zijn vogels
om het hardst en Sultan kreeg ook weer,
eenige liefkoozingen en streelingen, en het
goede beest scheen daar zoo dankbaar!
voor, dat hij in het minst geen wTok meer.
bleef koesteren voor de ondervonden mis
handeling. I
De avond begon al (ei vallen, toén Max
weert erugkeerde. Vriend Robert zat op,
de stoep, maar durfde geen woord zeg
gen tegen Max, omdat hü niet wist hoe die
het zou opnemen na de onvriendelüke be
jegening, die hij den vorigen dag had on
dervonden. Maar ziet 1 Max kwam met uit
gestrekte hand op Rob af, en zei:
„Het spijt me, hoor, dat ik gisteren zoo
onaardig tegen je was, maar ik meende
het niet zoo erg. Je moet maar niet boos
meer op mij zijn."
Robert dacht eerst, dat hij niet goed
gehoord had, maar de gulle manier, waar
op hem de hand geschud werd, overtuigde
hem volkomen en vroolijk riep hij uit:
„HA, dat is heerlijk, dat je niet meer
boos op mü bent; ik vond het vreeselük
naar, hoor!"
„Nou, maar ik had anders geen aanlei
ding boos te zyn, jij wèlmaar kijk eens,"
en hü liet het volle bedrag zien, dat
hü dien heer gisteren te veel had afgeno
men.
„Hè, hoe kom je daar .nu aan? En je
mes waar is dat?"
Max vertelde alles en Robert juichte:
„En nu ga je zeker het geid terugbren
gen naar je baas, hè?."
'Slot volg'1