Een Olifanten jacht. DE BEER. FEUILLETON. MAX EN ROBERT. Na een raarsch van twee uren kwamen wij aan een open ruimte, die sedert kort door de olifanten was verlaten, zooals wij aan alles konden merken. De Women lagen op den grond, vertrapt onder de zware pooten der dieren. Twee diepe sporen liepen als tunnels van Son dertig voet breedte in verschillende richtingen. De kuddd had zich dus naar twee zijden' begeven. De heer [Williams, die het bekendst w s met deze jacht, gaif ons de noodig© inlk.i- .tingen, welke voor mij, als nieuweling van keer veel gewicht waren. Er was niets te vreezen; de heer Williams had gedurende zijn leven vijf- a zeshonderd 'olifanten gedood en er was hem nog nooit een ongeluk overkomen. Hij gaf ons den raad nooit op een jongen olifant te Tm'kkftn, daar men dan kans heeft jjacsh1 den healen troep op dan hals te halen. Andere aanbevelingen waren niet op oli- jfft-nfaft1 met slagtanden te mikken of op (witte olifanten. De oH-ftyn.tpfn zijn op één punt kwetsbaar, hl het midden van hun voorhoofd heeft hun Johedel een kleine holte, zoo groot als de Dodem van een hoed; en nu is het zaak 4ön iqogel juist in die holte te schieten, plaagt mein daarin, dan gebeurt het wel (Büns, dajfi het dier in-eens morsdood valt. Ala Két niet ineens dood is, komt de olifant gewoonlijk ai op dengene, die geschoten heeft, terwijl hij den jager te midden van ftllw ,andere jagers herkent. Men moet hem fcuktag op zich laten afkomen een zijsprong ftpem als hij op een afstand van drie of yfer pos is en hem' op het oogenblik, dat hij .voorbijgaat, een tweeden kogel in het por schieten. Volgens de heer Williams was dat alles heel gemakkelijk. De luisterde zoo aandachtig naar hem, idat hij glimlachend zei de: „Ik geloof, dat ik je dezO dingm niet tweemaal behoef te zeggen." Ik glimlaohte, hoewel ik mijn lippen voel de "beven. „Ge zult ter aanstonds over kunnen oor- deelem," antwoordde ik, en terwijl ik dat rei, was ik vast besloten op een jongen olifant, een met slagtanden of een witten plifant te schieten. Opeens hoorden "wij een groot geschreeuw. Dat waren 'onze negers, die de olifanten trachtten op te jagen. Eensklaps was het, of er 'een storm' losbrak, wij voelden den grond onder 'onze voeten sidderen. Een twin tigtal olifanten kwam in galop aanrennen op het 'eene pad, drie slechts op het andere: Het vrouwtje, het mannetje en bet jong. „Mijnheer Williams," riep ik, „ik laat die twintig olifanten aan u over, maar ik zal zorgen voor deze drie." Ik wenkte de negers mij te volgen, en, terwijl ik een geweer greep, liep ik de die ren te gemoet. Ik had mij wel achter een boom kunnen 'verschuilen, maar 'ik ging op het midden van den weg staan- ,Dat degenen, 'die bang zijn, weggaan," riep ik uit. Twee negers antwoordden niet, maar de derde zei: „Ik blijf, mijnheer." De olifanten waren op een honderd pas afstands. „Houd .deze bedde geweren gereed, dat ik ze nemen kan, zoodra ik ze noodig heb." De olifanten kwamen naderbij en toen zij een dertigtal passen van mij verwijderd waren, begon ik aan te leggen op het jong. Het liep tusscben vader en moeder in, pp twintig passen 'vuurde ik, het jong wan kelde en viel neer. Het vrouwtje uitte een hartverscheurenden kreet en hield stil om haar kind weer op te helpen. Het man netje kwam recht op mij af, en ik zond hem een kogel recht in het voorhoofd; Ik deed een 'zijsprong en door den snellen gang liep hij mij voorbij, waarop ik hem in het oor 9choot. Hij viel op de knieënik keek niet meer naar hem om, want ik had aan zijn oogen gezien, dat hij niet meer zou opstaan. Hij trachtte te schreeuwen, maar de kreet die in het begin angstwekkend was, stierf weg als oen zucht. Op dit geluid kwam het vrouwtje op mij toeloopen en liet het jong in den steek. Ik kwam opeens op do gedachte er geen voordeel van te trekken dat zij mij haar voorhoofd toewendde. Toen zij slechts op een afstand van twee pas was, deed ik een zijsprong en, terwijl ik mijn vingers op de beide hanen legde, schoot ik haar twee kogels in bet oor. Ook zij was spoedig dood. ,Zoo," zei ik tot mijzelf, „dat een ander inij dat eens nadoet: drie olifanten in vijf schoten; dat is nog al mooil" "Wij brachten vijf oliefantsstaarten mJrie; dat is het ©enige, wat men meeneemt. Ik had er drie voor mijn rekening. Toen ik echter later nadacht over mijn heldenstuk, kwam het mij lang niet meer zoo mooi voor als toen ik het uitvoerde: het leek mij veel meer een groote wreed heid. En daar ik hiervan hoe 1 auger hoe meer overtuigd werd, bieloot ik van toen af pooit meer op de jacht te gaan, van welk besluit ik 'mij niet heb laten afbrengen. De beer houdt van de (eenzaamheid. Ep toch, w&t vreeand is, last hij ach gemak kelijk temmen, als men hem jong vangt. Hij wordt dan hoogst gedwee en hecht zich zeer aan zijn meest sr. Men kan hem allerlei kunstjes leeren, als om rechtop te loopen, te exeraearen en op de maat te dansen. De bruine beer is over bijna alle landen van Europa verspreid. In Frankrijk bewoont hij vooral de besneeuwde toppen der Pyre- peën en Alpen. Hij wordt ook veel aange troffen in Duitschland en meer nog in Rus land, Zweden en Noorwegen. In dit laatste land zijn de beren zelfs zoo talrijk, dat zij lastig worden. Zij dalen van hun rotsen af, om het koren uit de schuren te halep' of het vee aan te vallen. Er wordt dan ook een aanzienlijke belooning gegeven aan hen, die ze dooden. In het Noorden van Azië integendeel, wordt de beer beschouwd als een ware schat. Men weet, dat de dieren in deze koude streken zeer schaarsch 'zijndus is de beer niet minder onmisbaar voor de inwoners dar de koe of het schaap voor ons. Van zijn huid maken zij mutsen, schoenen, handschoe nen, paardetuigen, riemenvan zijn vet, olie voor hun lampen. Zijn vleesch verschaft hun een sappig voedsel; -jen berenham is een gezochte spijs. Zekere deelen van zijn ingewanden warden, na gedroogd en toebereid te zijn, zoo doorschijnend, dat men ze ge bruikt bij wijze van glasruiten. Eindelijk maakt men van zijn wanne pels overjassen, mantels en dekens, zeer noodzake lijke voorwerpen voor de reizen in sleden. De ijsbeer is grooter, gespierder en vraat- zuchtiger dan de anderen. Zijn lange en dichte pels vloeit ineen met do ijsbergen en sneeuwvlakten in wier midden hij woont. De natuur heeft hem juist dat kleed ge geven, dat hem het beste past. Alle jaren brengen do drijvende ijsschollen eenige ijsberen uit de Poolstreken naar de kusten van IJsland of Noorwegen! 's "Winters schijnen deze dieren tusscben hoopen sneeuw te slapen, maar zocdra do weersgesteldheid zachter wordt, ontwaken zij uit hun verdooving en verzamelen zich voor de jacht. Zij voeden zich met allerlei visschen en zijn zeer bekwame zwemmers. Het wijfje van den ijsbeer bezit zeer vee) liefde voor haar jongen. In de uren des ge- vaars verlaat zij ze nooit. Men heeft haar onder een kogelregen by hen zien blijven, ze met haar lichaam zien bedekken en hun wonden zien lekken, totdat het arme dier eindelijk, zelf doodelijk getroffen, aan hun zijde nederviel. 8) Tegen elf uren kwamen ze bij het mooie huis aan, waar ze op dezen tijd besteld wa ren; het hek van den tuin stond open en voorzichtig reed Max er binnen. Zeker was er al vurig naar hem verlangd, want een jongen van een jaar of veertien stond nem al op te wachten met zijn vader en die zei togen den jongen koopman: ,,Nu laat maar eens gauw dien bloed rink tijken; mijn zoon heeft ©r mij al zooveel van verteld dat hij geen rust of duur heeft of ik moet het vogeltje absoluut ook zèlf gezien hebben." Verschrikt keek Robert zijn ouderen vriend aan; die was bleek geworl a en leg de beide handen als beschermend om de kooi van zijn lieveling heen. „Is hij dat?" vroeg mijnheer nu ook. ,,'t !s een aardig beestje, dat moet ik zeggen." „Ja, o maar hij kan toch - leuk flui ten," viel Herman nu in. 51U moest toch een3 hooren, vader." En alsof ons vogeltje gevleid 1 s door die loftuiting, begon hij onmiddellijk; „Schep vreugde in het leven." Nu, Max vond dat anders niet erg toepas selijk op het moment, want hij voelde dui delijk, dat nu het uur van scheiden was aan gekomen. „Ja, en nu kan hij nog een liedje, vader 1" riep Herman opgetogen. „Jawel," antwoordde Max, met toonlooz© stem; „het Wilhelmus, kan hij ook fluiten." ,,Jongens1 dat is aardig," zei de rijke mijnheer en Max zag wel, dat Lij zijn bloed- vink verliezen gingl Nog één poging wilde hij wagen om hem te behouden. Als die mijnheer naar den prijs vroeg, zou Max dien onmogelijk hoog maken. Toen heit liedje uit was volgde dan ook de vra?g „Nu en h'oeveel moet dat diertje nu kos ten?" „Twaalf gulden," antwoordde Max. Robert zag zijn vriend verbaasd aan: hij dacht zeker, dat Max zich vergiste en hij was op het punt hem dat in herinnering te brengen, maar toen durfde hij toch weer niet. „Dat is veel geld voor zulk een vogel 1" zei de heer bedachtzaam het hoofd schud dend. Het was nu Max een heele verluchting, dit antwoord. „Maar vader," begon zoonlief weer; „hij fluit twee liedjes, moet u denken." „Nu ja, goed, ge zult 'm ook hebben vent", en de rijke heer haalde zijn beurs te voorschijn en legde het geld in Max' hand. Dien stond het huilen nader dan het lachen en hij had moeite om zich goed te houden en den klant behoorlijk te bedanken en t<ï groeten. Toen keerde hij zich gauw om, pakte Sultan bij den halsband en reed gauw voort. De aanhankelijkheidsbetuigin-, gen van den hond deden hem nu dubbel goed en ook de deelneming van Robert moest hem aangenaam zijn, toen de kleine vent sprak: „Ja, ik kan me heel goed begrijpen, dai je het erg naar vond, afscheid te moeteD nemen van Hansje; ik vind het jammer hoor! Maar één ding begrijp ik toch niet: je zei, dat je baas er negen gulden voor vroeg en nu vroeg jij er twaalf l" Max zweeg even en kreeg een erge kleur. „Ja, dat komt, ik dacht, dat het dien mijnheer nog een beetje afschrikken zou." Robert'smager gezichtje was heel ern stig geworden. Langen tijd sprak hij geen woord meer en stapte met de handen in de zakken, geheel in gedachten voort. Einde lijk sprak hij toch: „Zeg Max, wat zal je baas nu wel zeg gen?" „Mijn baas?" wa§ de wedervraag. Maar verder kwam hij niet en Robert zag zijn vriendje af en toe maar eens van terzijde aan. Toen ze eindelijk bij het huis waren gekomen waar Max zijn middageten zou gebruiken, hield de kleine koopman den wagen even stil. „Zeg, Robert, je weet wel, dat mijn baas maar op negen gulden rekent en niet op twaalf, h'è?" „Ja, niet waar; daarom hadt je het dien mijnheer toen ook moeten zeggen, toen hij töch den vogel kocht, ten minste I" „Och, watl jongen, dat meen ik natuur-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 12