VGDR DEJEUGD 1: .*(1! A rf§w sp» IEIDSCH DAGBLAD Mo. 15456. Woensdag: 13 Juli. Anno 1910. J iv. 2 i»**i s ij m :*§*i I***; jj &ia] 'Blo. ML 7° •V. Bericht aan de Raadselkinderen. Nu de groote vacantie nadert en het grootste deel mijner raadselkinderen in de gemende dagen van „vrijheid en blijheid' geen tijd of pleiziex heeft om raadsels op te lossen of brieven te schrijven, heb ik, in overleg met den heer uitgever besloten, te beginnen met dit nummer tot einde Aug. de correspondentie, raadsels en anekdoten achterwege te laten. Daarvoor geef ik jul lie aardige verhaaltjes in de plaats, zoo- dat de lectuur er belangrijk door uitge breid wordt. Op die manier kan ook ik eenigen tijd rust nemen, want de verhaal tjes heb ik reeds van te voren gereed ge maakt, terwijl het doorlezen der briefjes en het beantwoorden daarvan mij nu bespaard blijven. Te hopen is het, dat wij in de vacantie- dagen zonnig en opgewekt weer hebben en mijn vriendjes en vriendinnetjes naar hartelust van de natuur zullen kunnen ge nieten Maar, behalve het genot van de openluchtspelen, zullen er wel kinderen zijn, die mst schetsboek en teekenstift ge wapend, er genoegen in zullen vinden, buiten een schetsje te maken. En als er dagen komen, dat het weder niet toelaat om buiten te spelen of te teekenen, dan zullen de kinderen zich in huis wel weten te vermaken met lezen en het teek enen naar voorbeeld, als anders zins. Daarom heb ik gemeend evenals verleden jaar een teekenwedstrijd te moeten uit schrijven, waaromtrent ik in het eerstvol gend nummer van ons blaadje nadere bij zonderheden zal meedcelen DE REDACTRICE. Willie's avontuur iu Honingland. „O, neen maar, wat een plaag zijn die lessen toch,'' zuchtte Willie op een prach tige n zomerochtend. En terwijl hij zoo sprak, vloog er een bij de leerkamer binnen. Hij keek ons jeugdig studentje even aan, vloog eens langs hem heen, en ging toen het raam weer uit. Blijk baar vond hij het buiten prettiger ,,Hè, was ik toch ook maar een bij! Dan was ik meteen van die nare lessen af," dacht Willie weer. En, eigenaardig, maar ineens, daar kreeg hij een heel gek gevoel aan zijn armen en beenen: dat werden net dunne, zwarte draadjes en zijn lichaam werd harig en flu- weelig, evenals het lichaam van een bij Ook had hij een paar vleugels en kon niet anders meer dan gonzen. Dat was wel een beetje vreemde gewaarwording voor hem, te meer toen hij een ander bijtje, ook in de bijentaai, tot hem hoorde zeggen: „Kom, mee, dan gaan we gauw honing verzamelen; ik heb al een bakje vol. Willie sloeg de vleugels uit en volgde de bij door het venster. „Wat moot ik nu eigenlijk doen?" vroog hij. „Wel werken natuurlijk; wat anders 1 alleen maar de hommels werken niet." „Jawel, maar wat moet ik dan doen?" „Honing verzamelen, daar ginds in dat leeuwenbekje. Dat zit vol zoete honing." En Willie kroop in de blauwe bloemetjes in zijn eigen tuin en deed er heel wat voorraad op. Toen hij die raten daar alle zoo vol ho ning zag, vroeg hij hongerig: „Mag ik zelf nu ook wat hebben?" „Jij? wat honing; ben je mal? Dacht je, dat wij bijen zelf den honing mochten op eten? Daarvoor geven de menschen ons die mooie korven niet; als je honger hebt, eet dan maar wat stuifmeel: dat is echte bijenkost." Dat beviel bijtje Willi© maar half, maar: honger maakt ook stuifmeel zoet, en dus maakte ons bijenventje maar niet veel com plimenten en at zich zijn bijenbuikje dik en rond aan het stuifmeel en ging toen weer aan het honing zamelen. Met verwondering zag hij, hoe juffrouw Bij totaal geen notitie nam van een paar groote dikke bijen, die haar, heel beleefd groetend, voorbijvlogen. „Och, dat zijn toch maar van die nare, luie hommels," merkte zij op, toen Willi© haar naar de reden daarvan vroeg. „Zoo, wat do© je eigenlijk?" riep een van die heeren WiUie achterna, „geef mij wat van die honing, alsj eblief11" „Dat mag ik niet," antwoordde Willie, „die honing is niet van mij." „En jij hebt hem toch zelf verzameld?" vroeg de hommel. „Jawel, maar daarom mag ik dien zelf niet opeten. „Wel, nu nog mooier 1 Neen maar, dan zou ik je toch ook bedanken," spotte de hommel. „Stel je voor, dat je daar heel je leven honing zamelt voor de menschen, en er nooit zelf eens van proeven mag." „Ja, we moeten nu eenmaal werken, dat is zoo," antwoordde Willie-Bij. „Nou, maar ik doe het dan toch niet," bekende de hommel gul. „Neen? hebt u altijd vacantie?" „Ja, altijd, en toch neem ik het er heel lekker van. Wil je eens met mij gaan eten?" „Nou, heel graag, mijnheer hommel." „Kom dan maar mee met mij." En samen vlogen ze den tuin daarnaast binnen, waar net de ontbijttafel in do serre stond. „Ziezoo, nu do© je je maar te goed. Zie maar, er is van alles in overvloed „Jawel, maar daar mogen wij toch niet aan komenDat is toch gevaarlijk 1" ,Och kom FWat! Zorg alleen maar, dat je goed van de kantjes eet; vooral niet van het midden. Dat kan alleen minder geraden zijn." Willie knoopte dit goed in zijn oor en zette zich op den kant van den jampot, waar hij heerlijk smulde van de aardbeien jam, terwijl mijnheer Hommel zich te goed deed aan den suikerpot. Maar ineens, daar kwam er iemand binnen en Willie verschrik te zoo geweldig, dat hij zijn evenwicht ver loor en omgekeerd midden in den jam- voorraad vieL Hij gonsde, dat het een aar<^ had, maar reeds was een der kinderen ed} op afgekomen en riep: „O ,Papa, daar is een groote bij in d* jam; kijk U eens." ja, en daar zit er een in den suiker pot ook!" „Jawel, maar dat is een hommel, die moe» ten we liever zien dood te maken, want die is toch nergens nut voor; maar die bij moe» ten we in het leven houden." „Ah zoo", dacht Willie, al was hij ook allesbehalve op zijn gemak. „Hallof Willi©! word toch wakker, wati ben je vast in slaap; en je sommen zijn noa niet eens af. Vooruit jongen, sta daif toch op Willie deed de oogen open en keek een* rond Hij had maar gedroomd en werd nog} net bijtijds wakker om ten minste niet t# laat op school te komen. Of hij in het vervolg beter oppaste en dq bijen niet meer zoo héél erg benijdde? Ik geloof het wel 1 Niemand vertelde hij echtei) zijn droom. Alleen ik heb er zoo iets van gehoord en dat jullie gauw even meege deeld, misschien kon er ook eens hier daar zoo'n Willie onder jullie schuilen, ©H die zou dan nu meteen op een heel makke^ lijke wijze van zijn luiheid kunnen genezen* SPOKEN. Dr. Fowler, bisschop van Gloucester, die in 't begin der vorige eeuw leefde, giloofdii stellig en zeker aan geestverschijningen. Eens 'twas niet voor de eerst© maal sprak hij er weer over met zijn vriend,' don raadsheer Powell. Sinds mijn laatste; bezoek," zei Powell, „heb ik met eigen oogen een verschijning gezien." „'t Verheugt mij, dat gij eindelijk tot het inzicht van de waarheid gekomen zijt; maar, versta ik wel zegt gijmet eigen oogen Deel mij toch d© nader© bijzonderheden ©en*' mee." „Gaarne, Mylord, laat me zien: verleden Donderdagavond, tusschen elven en twaalf ven, maar tooh nagenoeg tegen twaalven, terwijl ik in bed lag en reeds was inge-; slapen, hoor ik onverwachts een vreemd' geluid, dat de trappen stommelend opkomt, recht op mjjn kamer aan. De deur vliegt open, ik ruk mijn bedgordijn op zij en; zie een flauw glimmend licht binnenkomen.'' „Zeker een blauw licht?" ,,'tWas lichtblauw. Een groote, magere gestalte volgde met grijze haren, in een lang gewaad met plooien en een gordel om de lendenen, met een zwaren grijsach- tigen baard, een muts op het hoofd en een grooten staf in de hand. Eerst kon ik van verbazing geen woord spreken, maar toen de gestalte nader en nader kwam en mij vlak in 't gezicht staarde, riep ik uit: Wie zijt jjij en waar vandaan „En wat kreeg je ten antwoord?" „Ik ben de nachtwacht om u te dienen, mijnheer; ik neem de vrijheid de familie te waarschuwen, dat d© straatdeur openstaat, en het vanwege de dieven goed zou zijn die te sluiten.uw dienaar mijnheer."-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 11