Anekdoten-
val, gaf Jacob de teugels van het paard m
handen en zei:
„Zeg, ik geef het je, het heet Toto, pas
er goed op, hè?"
Hij snelde weg, en liet den kleinen Jacob
verstomd van verbazing achter.
Tien jaar zijn verloopen. Maroel Rol^p
is twintig jaar. Hij had juist de militaire
school te St. Syr verlaten, opgericht door
Napoleon. Hij verlangt naar den strijd en
hoopt spoedig zijn zwaard tegen Fmnk-
rijk's vijanden met roem te kunnen ge
bruiken. Maar op het ©ogenblik is Napo
leon niet gelukkig in den strijd. Toen
kwam de dag aan, waarop de vijanden op
Parijs aanrukten. Marcel Rollin is door
de Oostenrijkers gevangen genomen niet»
iegenstaan.de een bloedende wonde is het
hem gelukt te ontsnappen en nadat hij
een dag en een nacht was doorgeloop en,
kwam hij te land hij een troep boeren, die
den vijand achtervolgden. Hij sloot zich
bij hen aan. Zoj wachtten den vijand in 'n
hinderlaag af en doodden hem zooals men
een wild dier doodt. Het was een strijd
op leven en dood. Iedereen, die door den
vijand gevangen werd, maakte men op
staand en voet af. Eiken dag, dat de ver
bonden legers een stroom overtrokken, von
den zij de bruggen vernield. Marcel hielp
dapper mee om zijn vaderland voet voor
voet tegen den vijand te verdedigen. Nie
mand zou in hem den schitterenden jongen
officier van voor eenige maanden herken
nen. Hij is in lompen gekleed en verma
gerd door de ontberingen. Hij leek meer
op een bandiet dan op een soldaat,
maar zijn oog glinsterde van eer
zucht en moed. Hij drukte stevig zijn ge
weer, den schrik van Frankrijk's vijanden
tegen zich aan.
Op zekeren dag had er een heftige
schermutseling plaats met Oostenrijksohe
soldaten. Marcel, die reeds verscheidene
officieren gedood had, werd plotseling van
achteren aangevallen, voelde een hevige
pijn en verloor het bwustzijn.
Toen hij weer bijkwam, was het avond.
Marcel lag in een soort ziekenzaal. Hij
hoorde Duitsch spreken en daar hij iets
van die taal kende, begreep hij waarover
het gesprek ging.
Men zou hem doodschieten en wilde
daardoor aan de andere vrijbuiters een
voorbeeld geven, hoe men ook met hen zou
handelen.
Toen de soldaat die bij zijn stroomatras
waakte, merkte, dat Maroel bij zijn be
wustzijn was, riep hij een officier, die den
gevangenen in een tamelijk zuiver Fransch
begon te ondervragen:
„Hoe heet gij?"
„Marcel Rollin.
„Weet gij, wat er met u gebeuren zal?"
„Zeker, ik word morgenochtend dood
geschoten. Marcel zei dit zóó rustig dat de
officier er verbaasd over was. Hij groette
den gevangene en ging heen.
Het werd hoe langer hoe donkerder.
Langzamerhand werden de lichten in het
kamp uitgedaan. Marcel hoorde niets dan
den regelmatigen stap van de schild-
waoht. Hij dacht, dat het wel treurig was
zoo jong te eterven maar hij nam zich voor
den vijand te toonen, hoe een Franschman
sterft. Plotseling voelde hij zich aan den
arm trekken. Op eenige passen afstand
zag hij een soldaat met groote verwonderde
oogen hem aankijken. Waar had hij dien
ook weer vroeger gezien.
„Heet gij Marcel Rollin?"
Hij knikte bevestigend. Zonder een woord
te zeggen, knipte de soldaat de touwen
door en gaf Maroel een teeken hem te
volgen. Na een oogenblik aarzelens deed
Marcel dit. Zij kropen beiden voort Zijn
arm was stijf en deed hem zeer. Eindelijk
stond zijn gids op, Marcel volgde het voor
beeld. Zij stonden dicht bij den grooten
weg. Een gezadeld paard stond aan een
boom gebonden.
De soldaat wees Marcel een richting aan
en zei:
„Daar gindB is het Fransohe leger. Met
een goed paard kunt ge dat in drie uren
bereiken."
Hij gaf Marcel de leidsels van het paard
in handen en zei met een stem die Marcel
nu herkende:
„Ik heet Jacob Muller. Ik geef je mijn
paard. Het heet Toto, als een aandenken
aan vroeger. Ge zult er wel goed voor aor-
gen, hè?"
DE GYMNOTEN.
Niet enkel de krokodillen en jaguars vér-
volgen de Zuid-Amerikaansclie paarden, ook
onder de visschen hebben die een gevaar
lijken vijand; de pioerassen van Bera en
Rastro zijn vol van een menigte electriscbe
alen, wier slijmachtige, geelgevlekte licha-
taen uit ieder gedeelte geweldige schokken
naar willekeur uitstooten. Deze gymnoten
zijn van 1.50 tot 1.75 M. lang. Zij zijn sterk
genoeg om de grootste dieren te dooden,
zoodra zij hun zenuwwerktuigen op eens
in een gunstige richting ontladen. De weg
van Urituen door de steppen moest ems
verlegd worden, daar zij zich in zulk een
overgroot© menigte in een riviertje verm*
nigvuldigd hadden, dat vele paarden jaar
lijks bij (het doorwaden verdronken. Alle
andere visschen ontvluchten ook de nabij
heid dezer vreeselijke alen. Zelfs den hen
gelaars aan den hoogen oever jagen zij
schrik aan, wanneer de vochtige lijn hun
den schok uit de verte toebrengt.
De vangst der gymnoten biedt een schil
derachtig tooneel aan. Men jaagt muilezel»
en paarden in een moeras, dat de Indianen
dicht insluiten, tot het ongewone gedruisch
de moedige visschen tot den aanval drijft.
Gelijk slangen ziet men ze over het water
glijden en zich behendig onder den buik dar
paarden dringen. Velen van dezen bezwij
ken onder de kracht der onzichtbare slan-i.
gen. Met vliegende manen, snuivend, het
oog vonkelend van angst, ontvluchten an-.(
deren den woedenden storm.
Maar d|e Indianen met lange bamboe*
staven gewapend drijven hen naar het mid-'
den van den poel terug. Langzamerhand
bedaart de onstuimigheid van den onge*
lijken strijd. Van lieverlede worden d»
schokken der gymnoten al zwakker en
zwakker. Door het gedruisch der stampende
paarden verschrikt, naderen zij vreesachtig
den oever, waar zij door harpoenen gewond
en met droge, niet geleidende stokken
op de steppen worden gehaald. En zoo ein
digt dan de vreemde strijd der paarden
en visschen
Ingez. door Cato Vallentgoed.
Uit een kindermond.
Papa (tot zijn zoontje)„Wimpje, heb je
zusje al gezien, dat ze ons gebracht heb
ben."
„Neen pa. Zeg, pa, kost zoo'n zusje veel
geld?"
Papa: „Natuurlijk."
„En toen 'k u laatst een hondje vroeg,
zei u, geen geld te hebben."
Kleine Wim was in het bad en daar het
erg koud was, riep zijn vader„Doe de
jongen uit het bad, hij krijgt kippevell"
Kleine Wim begon te huilen en zei:
„Krijg ik dan ook veeren 1"
Ingez. door J. Christiaanse.
De jongen tot koetsier: Koetsier ben je
vrij? „Ja," antwoordt de koetsier, hunke
rend naar een vrachtje.
„Leve de vrijheid" juicht de guit en
vlucht tot hij buiten het bereik van de
zweep is.
kleermakersmanier. Robert verging met
recht hooren en zien van al dat gepiep en
getjilp om hem heen, maar tegelijk keek bij
eens goed rond en was getroffen door die
menigte vogels, die hij zag. Hjj had nooit
'durven gelooven, dat er zoo'n boel verschil
lende soorten waren op de wereld 1
Maar het vreemdste van alles was nog
Christiaan Huizer zelf; geen oogenblik zat
de man stil, voortdurend bewoog hij, en
niet alleen zijn lichaam maar ook met zijn
oogen draaide hij. En op iederen schouder
zat een papegaai, die alle bewegingen van
zijn baas wel moesten volgen en luid kras
send herhaalden ze ook al diens woorden,
zoodat Robert zich niets op zijn gemak
voelde en zich angstig tegen zijn vriend
aandrukte, want van zijn leven had hij zoo
iets nog niet gezien en gehoord. Nu kwam
er nog van aohter uit den winkel een raaf
aangevlogen, die voorzichtig op Ohristiaan's
hoofd plaats nam, en zóó behoedzaam het
kopje voorover boog, alsof hij elk woord,
dat zijn baas met den vreemde sprak, wil
de afluisteren.
„Hoor eens Max," wendde de baas ziah
tot zijn knechtje, „deze heer hier komt mij
daareven zeggen, dat je vandaag om elf
uren aan zijn huis in de Amaliastraat ver
vacht wordt."
„O, bedoelt U dat huis met dien mooien
tuin er vóór?"
Christiaan knikte zóó heftig met het
hoofd, dat Robert dacht, dat het er wel èf
moest gaan en de raaf, moeite had, zijn
evenwicht te bewaren.
„Gauw jongen, wil je wel eens maken dat
je wegkomt," dreigde baas Huizer, met een
dikken stok in de hand.
Robert sprong verschrikt terug en bijna
was hij over de schilderij gestruikeld, die
dicht bdj de deur in den hoek stond.
Max, die de manier van doen van zijn
baas al lang gewoon was, ging alleen maar
heel kalm een eindje achteruit.
„En hebt U mij nog iets anders te zeg
gen?" vroeg hij.
„Neen, dat is al niet meer noodig; maak
liever maar dat je wegkomt."
En weer zwaaide baas Christiaan met zijn
stok, zoodat beide jongens het nu maar
geraden vonden, de deur uit te gaan.
„Nu, dat was daar ook een schrik voor je,
hè?" vroeg Max.
„Ja, in het eerst was ik ook bang, maar
nu weet ik heel goed, dat het alleen maar
wat vertooning is, want in werkelijkheid
heef hij mij nog nooit geslagen, of ook maar
even aangeraakt, en hij kan ook heel dik
wijls goed en vriendelijk zijn. Maar nu
moet ik weg hoorl"
„Moet je ver?" vroeg Robert bedroefd;
hij vond het erg naar zijn nieuwen vriend
zoo te zien vertrekken.
Max hield Sultan even op en vroeg: „Wou
je meegaan?"
Robert knikte gretig van ja terwijl zijn
gezichtje van vreugde straalde, maar toen
bedacht hij opeens: „Maar dan moet ik het
even aan Moeder gaan vragen 1'
„Gauw dan; want ik moet dadelijk wegl"
Robert rende heen, maar keerde onmiddel
lijk weer terug.
„Ja zie je, zoo gauw kan ik niet terug;
zijn, want we wonen heelemaal boven!"
„Nou ja, dat weet ik wel, want mijn kar
mertje is er vlak naast. Maar ik zal wel op,
je wachten."
Als een pijl uit een boog vloog de kleine
gestalte toen de smalle, versleten zoldertrap'
op. En Max had zijn belofte gehouden, of
schoon Robert langer weg was gebleven, dan
hij eerst wel gemeend had.
„Zoo ben je daar heusch nog?" vroeg Robert
verrast; „ik was al bang, dat je weg zoudi»
zijn, want moeder vond het eerst heelemaal
niet goed, dat ik meeging. Ze wou eerst wat
meer van je weten, maar toen vertelde ik al
wat ik wist van goeds van je, hoe je Sultan,
hebt opgepast en zoo en toen liet ze mij om
middellijk gaan."
Nu begaven ze zich op weg, de heerlijke
voorjaarslucht en de zonneschijn om hen
heen, stemde hen vroolijk en de kleine
Robert had allen tijd en gelegenheid er van
te genieten, want Max kon maar ..eel lang
zaam rijden, omdat hij de kooien niet te
veel schudden mocht.
("Wordt vervolgd.)