De twee Paarden.
FEUILLETON.
MAX EN ROBERT.
„"Wat wil je van mij, dokter raaf?"
„Beste zwaan, in het meer, daar vlak bij
je, ie een ei van den arend gevallen. Wil
ie het voor mij terughalen?"
De zwaan stak zijn groote hals in het
water, men zag zijn oranje-pooten omhoog
gaan en weldra bemerkte Ursula het vu
rig verlangde ei, dat de zwaan in zijn
bek hield.
„Hier ip het ei van den Koning," zei
le vogel en legde het aan de voeten van
de prinses neer.
„Dank je wel, zwaan," zeide Ursula, „ik
xal je voor dezen dienst beloonen als ik
de andere eieren terugvind."
„Laten we nu gauw naar den leelijken
visscher gaan, die het ed in zijn net heeft
gevangen," besloot kwikstaartje de yisscher.
Een uur daarna kwamen zij aan de hut
yan den man en traden bij hem binnen.
„Goeden morgen,"" zeide Ursula, „heb je
een goede vangst gebad
„Neen," zei dte visscher, „ik heb niets
gevangen als een ei, een ei, waarvan ik
niet weet, aan welke visch het toebehoort,
in elk geval een prachtig ei."
„Laat eens zien," hernam Ursula, „werke
lijk het is niet kwaad, wil je het mij yer-
hoopen, brave man?"
De visscher begreep, dat Ursula bet ei
heel graag bezitten wilde en sprak daar
om!:
„Ja; bier is het, maar geëf me een os
\sx ruil da^rvbor."
„Gioed," zedde Ursula, „ik neem' het aan;
op mün woord yjaji prinses, jij zult je os
hebben* jaolfs twee; ik neem het ei."
Np! speet het den mftji, dat hij niet meer
flsseta geyr&agd had, maar het w<ag nu te
nu wel heel mjooizeide de raaf,
je zult een nog veel betere vangst
d&ap. hebben, als je den grooten snoek
Sfevnngen hebt, den koning der vissohen pit
t peer.!*
„O, yttel hean! de ekster in de rede, „hij
ja piet zoo*» goede vissoker, dat hp 'den
snoek £aai vangen."
$,Niet zoo'n goede vissaher, niet zoo'n
goede visscher?" riep de beleedigde man, „wis
zullen zien, geef me een uur om hem maoh-
tóg ,te worden."
„Aha!," dacht de ekster, „ik heb hem in
fijj-n zwakke zijde getast."
Bij hét meer wierp de man zijn net uit,
jen dén dérden keer scheen de vangst zwaar,
tWEpt de man scheen al zijn kracht noo
dig té hebben om' heft net uit het meer te
Ürekkem. De grpote snoek had zijn vrijheid
yprloreni
,^Uj ik bein „Zoo'n goedé visscher niet,''
Dedde do man, „en hier is de snoek toch."
„Goede man," sprak Ursula, „in ruil voor
je visch bied ik je een kasteel aan."
Met den tuin, die er omheen behoort
„Goed, neem je mes, en open de maag
van den snoek." De goede man liet het zich
geen tweemaal zeggen. Toen de visch was
opengesneden kwam het ed. voor den dag.
Ursula nam het en riep verheugd uit:
vEindelijk, alle drie, nu, goede man, hang
je hen rel en net maar op en kom bij da
prinses halen, wat zij je beloofd heeft."
Ursula ging thans op weg naar den berg
en vond den arend en het nest terug.
„Arend", sprak zij, hem aanziende trotsch
en gelukkig, „hier zijn de drie eieren onge
broken, ik noem mijn vrijheid terug."
De arend keek haar ook aan. Plotseling
schenen zich zijn vleugels van zijn lichaam
af te scheiden, zooals een mantel van de
schouders glijdt en Ursula zag vóór zich
een mooi en Prins, met edel, '^enigszins ernstig
gelaat, die haar aanzag.
„Prinses," zeide hij, „gij hebt zonder
vrees den arend in het gelaat durven zien,
gij hebt de betoovering gebroken die mij
gevangen hield. Een slechte nimf had mij
deze gedaanteverwisseling doen ondergaan,
dank zij U, ben ik bevrijd, ik bedreig U
niet meer, ik ben U dankbaar en kniel peer
aan uw voeten."
Zij huwden met elkander en in geheel
hun koninkrijk is het op straffe des doods
verboden vogels te schieten, hetzij in de
weide, hetzij in hpt bosch, hetzij op het
water.
Op een mooien Septembermorgen van het
jaar 180-1 was Marcel Rollin erg verdrietig.
Zijn moeder had hem bij zijn ontwaken ge
zegd:
„Beste jutigen, de vacantie is om; van
daag gaan wij naar Lyon terug en moet je
weer naar school
Hij moest dus voor langen tijd mis
schien voor altijd dat aardige Zwitser-
sche stadje verlaten, dat zoo mooi tegen de
helling van den berg lag, dat mooie huisje,
die groote boomen, die altijd ruischten in
den wind. Het was nu uit met die lange
tochten, waarvan men altijd met een gezon
de vermoeidheid terug kwam; uit met de
gezellige avondmaaltijden, waarbij heerlijke
room bet hoofdbestanddeel uitmaakte, uit
met alle spelletjes in de open lucht, die
Marcel zulke roode, volle wangen hadden
bezorgd.
Al die gedachten wekten bij bet kind een
grooten lust om te builen, maar zijn gezicht
klaarde op, toen hij dacht aan de lange reis
in de diligence. Wat is dat heerlijk!
Men gaat dan in vollen draf te midden
van stofwolken door dorpen, welker inwo
ners u met bewondering zien voorbijgaan!;
dan gaat men langs beschaduwde wegen
nu eens met duizelingwekkende vaart, dant
weer bestijgt de koets met groote moeite
een heuvel, zoodat alle reizigers er achter
moeten loopen. En wat is bet gezellig op do)
rustplaatsen: de paarden staan ongeduldig
te trappelen, terwijl de postillon met zijn
zweep klapt en met forsohe stem roept:
„Haast u wat heeren en daines^ wij ver-^
trekken."
„Wanneer ik groot ben, word ik postillon,'*!
dacht Marcel verrukt.
Half en half door deze overdenking get
troost, vroeg hij opeens
„Zeg, moeder, mag ik.de populieren gaan
goeden dag zeggen?"
„Ga maar," zei mevrouw, „maar loop,
niet te ver weg, dat ik je altijd van uit mijn
venster zien kan."
En de moeder ging de koffers voor het,
beele huisgezin pakken, terwijl Marcel naai,
buiten ging en zijn mooi houten paard op»
wieltjes, meenam. Dit paard was een waai
kunstwerk: sierlijke vormen, mooi© kleuren,
ingespannen als een echt paard; bet werd{
in beweging gebracht door twee krukken bij'
de ooren en kon gauw loopen. Marcel hadj
bet in bet begin van zrijn vacantie van zijn
oom cadeau gekregen, een rijk handelsman,
die veel van hem hield en hem zeer ver
wende. Het ventje zette zijn vurig paardje
aan »bet stof vloog rondom hem op en hiji
keek met zekeren trots neer, op enkele]
dorpskindertjes, die geen goeden oom had-
den en bij gevolg ook geen mooi paard.
Een van de kereltjes keek er met een op-,
rechte bewondering naar. Het was een ma
ger, bleek jongetje met groote verwonderde
oogen. Hij Mep op bloote voetjes en metj
lompen aan. Na eenige malen been en weerj
gereden te hebben, stond Marcel voor hen*
stil en zei:
„Jij hebt niet zu'lk een paard!"
„Ik heb heelemaal geen speelgoed," ant»
woordde bet ventje.
„Heelemaal geen speelgoed!" dat kon
zich onze ruiter niet voorstellen.
„Hoe heet je?" vroeg Marcel.
„Jacob Muller.V
„O, ik beet Marcel Rollin. Krijg je dus
nooit iets van je vader of moeder?"
De kleine Jacob keek hem treurig aan
en hernam:
„Vader is dood en moeder is arm..."
Marcel werd er bedroefd om en begon er
oyer te denken welk stuk speelgoed bij aan,
Jacob geven kon, toen hij een stem hoordey'
die riep:
„Marcel, kom gauw, we gaan weg
Toen kreeg hij opeens een jyachtigen ^n"
„En in zij nu ziek?"-
»Ja."
„Wat beeft ze dan?"
„De dokter zegt, dat bet longontsteking
is."
„Hoe komt ze daar aan?"
„Och, waar we vroeger woonden, was ze
*1 ziek; ze beeft kou gevat."
„Ze ging uit werken, hè?"
Robert knikte van je,
Max bad al dien tijd rustig verder gesneden
en nu hield bij het zijn kleinen makker voor,
die verrukt uitriep:
„O, maar wat prachtig 1 Dat is Sultan; boe
heb je dien zoo kunnen snijden?"
„O, als ik maar een beter mes bad, dan
Kon ik nog veel beter werken; maur dit heb
ik op straat gevonden, zeker heeft iemand
bet weggegooid, omdat de punt er afge
broken was. Ik heb er altijd :f>o naar ver
langd, een goed mes t3 hebben, maar toen
Sultan ziek werd, wilde de baas geen oent
uitgeven voor het arme beest, en toen is
mijn spaarduitje er bi: ingeschol n. In de
Peperstraat daar ligt >.oo'n prachtig mes
voor bet raam, voor één Jnlden, net wat ik
noodig bad, zie je; en ik kan er dan ook
geen enkelen dag langs loopen zonder er
een verlangenden blik heen te werpen. Gis
teren dacht ik echt, dat bet weg was, maar
de man scheen alleen maar zijn dingen wat
verplaatst te hebben. Dat was me een
schrik, want ik hoop toch maar, dat hij bet
nog niet verkocht heeft, vóór ik bet geld
bij elkander heb."
„Hoeveel heb je dan nu al bij elkaar
vroeg Robbert.
„Dertig cent. Ja, eerst had ik bijna een
gulden, maar toen kwam die ziekte van
Sultan er tusschen."
En het trouwe dier legde net zijn poot
op Max' arm, als om hem nog eens te be
danken.
„O, mijn vader sneed toch zoo mooi," zei
Robert, „die sneed klokken, o zoo prach
tig
„En hoe zagen die er uit?"
„Ik heb ze zelf niet goed gozien, maar
moeder vertelt er mij wel eens van: daar
zaten vogeltjes en bloemen op. O, die laat
ste, die hij gemaakt heeft, vóór hij wegging,
moest je eens zien."
„Hè, ja, dat zou ik heel graag willen."
„Max, gauw! kom, vooruit! je moet weg;
word er van uit den winkel geroepen."
„Dat is mijn baas," sprak Max, „Sultan
let jij nu goed op de kooien, da:i kom ik
je zoo dadelijk halen. En jij kunt wel mee
gaan, als je wilt, Robert."
„Maar mag dat wel?"
„O, ja, alleen, kom maar gauw mee, want
de baas houdt niet van wachten."
En toen holde de vlugge Max weg, met
zijn lange beenen en wel zóó hard, dat Ro
bert hem onmogelijk bij kon houden.
Toen ze eindelijk aan den winkel kwamen,
zag Robert met recht verbaasd in het rond,
want de winkelier, Christiaan Huizer, deed
zoowat van alles. Hier in die arme buurt,
zou hij van de vogelnering alleen ook niert
kunnen bestaan. En handig was hij, daar,
ging niks van af: geen gel ©geheid om wat;
te leeren, had hij ongebruikt voorbij laten
gaan, dat moet tot zijn eer gezegd worden/
En zoo verstelde hij nu en dan ook kleeren
lijmde porselein, verguldde lijsten, restau
reerde schilderijen, kortom was een Ma
nusje van Alles. Het liefst ging hij met zijn
vogels om; om andere dieren gaf hij niets,
maar voor het gevederde volkje had hij een
bepaalde voorkeur. Uit de voornamere wij
ken kwamen dan ook allerlei vogelliefheb
bers bij hem, om een gedresseerden pape
gaai, een bloedvink, of een spreeuw te koe
pen, zoodat Christiaan met recht hopen
mocht, dat het hem mettertijd beter zot
gaan.
Toen de jongens den winkel binnentraden,
was er juist even te voren, iemand binnen
gekomen, met wien Christiaan nu in ge
sprek was. Dit was een kleine, kromme
man, die nu op de tafel zat te naaien, met
de beenen onder zich gevouwen, op eohte