VOOR DE JEUGD
IEIDSCH DAGBIAD
No. 15450,
Woensdag: 6 Juli.
Anno 1910,
■Sfc,
v v^J
I g SimIJli111 B 11
.'li
•t.
De negende dochter Tan Koningin Slab.
i 1 d O j f
Ursula, de negende dochter van koningin
Mab, was op zekeren morgen bezig haar
koffers te pakken.
„Ik wil," zeide zij, „deze warme maand
in het frissche Zwitserland doorbrengen, de
lucht is er zuiver, en ik zou graag die
beroemde bergen bestijgen, die, naar nu en
zegt, zoo indrukwekkend zijn." En de prin
ses liet een paar mooie koetsen inspannen
en vertrok zonder langer wachten naar de
Alpen. Zij kwam er drie dagen later aan
en vestigde zich in een lief kasteeltje aan
den rand van een meer.
Reeds den volgenden morgen zonder gids
te nemen, of zelfs bij de omwonende men-
schen inlichtingen te vragen, zeide Ursula
tot zichzelf
„Ik wil dien majestueuzen berg, die zich'
daar boven mij verheft, gaan beklimmen.
Ik zal den top wel bereiken," dacht zij1,
„voordat de avond invalt."
Zij deed zooals zij zeide én begon de
steile - rots te beklimmen, bekommerde zich
niet om de steenen die onder haar voet
wegrolden, noch om de mulle sneeuw, waarin
zij soms tot aan de knieën wegzonk. Einde
lijk kwam zij aan een hoogte, en keerde
zioh om; een uitgestrekt landschap ver
toonde zich aan haar oogen, zij uitte een
kyeet van bewondering, die echter spoedig
door een uitroep van verrassing gevolgd
werd. ]Want eensklaps, alsof men een gor
dijn had neergelaten, verdween het land
schap; Ursula was omringd door een nevel,
vel, een dikken nevel. Boven haar glansde
de hemel, maar beneden zioh zag zij niets,
't "Was een wolk, die aan haar voeten voor
bijschoof. .Ursula was een oogenblik sprake
loos, maar toen zij eens rondom zich zag,
bemerkte zij in een holte van de rots een
groot vogelnest en daarin reusachtige witte
eieren, ten getale van drie. Spoedig risp
zij uit: „Een nest eieren, heerlijk!"
Ursula nam ze een voor een en ver
borg ze in den zak van haar mantel.
„Ik zal ze meenemen," dacht zij, „naar
mijn kasteeltje."
Maar zij had nog geen drie passen ge
daan, toen zij een geweldig leven achter zich
hoorde; een dikke wolk van opgejaagde
meeuw omgaf haar en zij voelde zich plot
seling van de aarde opgeheven, meegeno
men in de lucht, en in den tijd van een
oogenblik, weer neergeworpen op den grond,
wit van maagdelijke sneeuw. Een groote
vogel zat haast haar op de rots aan haar
zijde.
„Onvoorzichtige vrouw," zeide hij tot
haar, Je bent mijn eieren komen stelen, de
drie eieren waarin de arendjes slapen, mijn
drie koninklijke zonen, en je hebt gedacht,
dat je ze zonder gevaar mee kunt nemen
Maar mijn doorborend oog heeft je van
verre gezien, mijn groote vleugels hebben
je den weg afgesneden en mijn scherpe sna
vel zal j© kerven, als je mij niet mijn
eiero terug geeft, mijn drie eieren, on
beschadigd, en alle drie."
Ursula voelde werktuiglijk in haar man
telzakken, maar tot haar schrik vond zij
de eieren niet meerze waren "^ker door
den schok, uit haar zak gevallen en nu
waarschijnlijk: weggerold, naar beneden, ver
brijzeld op de scherpe punten der rotem,
onherstelbaar verloren.
„Sire," zeide zij, „ik wilde niets liever
dan ze u tarug geven, maar ik heb ze
helaas niet meer, en ik zou met weten,
waar ze terug te vinden."
„En je gelooft, dat dit antwoord mij
tevreden stelt?" riep de vagal woedend uit!
„Neen, neen 1 Ik geef je drie dagan om
ze te zoeken en ze mij terug te brengm,
alle drie. Je verstaat mij. En zoo niet,
waar je ook zijn moogt ik zal je opzoe
ken. je meenemen en je hier bréngen, waar
geen menschelijk wezen je ooit zal berei
ken."
Twee groote vleugels ontplooiden zich, als
zeilen van een schip en de vogel verdween
onder luid gerucht in het oneindige.
Ursula bleefverslagen achter. Zij was
zich haar ellendigen toestand bewust en
oordeelde het noodig, om-ten minste de over
blijfselen van de eieren te vinden, hun ge
broken schalen, om zoodoende den vogel
een bewijs van haar goeden wil te geven,
misschien zon hij haar dan den diefstal
der eieren vergeven, en met knikkende knieën
daalde zij den berg af.
Eindelijk kwam zij aan den oever van
een groot meer en zij zette zich op den
grond om een weinig uit te rusten; de "ver
moeienis en de slaap overmeesterden haar
en weldra sliep ze in. Toen zij ontwaakte
stond de zon reeds hoog aan den hemel
en schitterde in vollen pracht. Zij .herin
nerde zioh, helaas maar al te goed, wat
er den vorigen avond gebeurd was en be
gon bitter te sohreien, zonder te zien, dat
er in bet hooge oeverriet een vogeltje zat,
dat haar strak aankeek.
„Ursula, lieve Ursula, waarom ween je?"
vroeg de vogel.
Ursula hief het hoofdje op.
„O, wat een aardige muscdi," riep zé,
„wat mooi is ze. Ze is geheel blauw."
„Ursula," hernam de vogel, „ik ben geen
musch, maar heet kwikstaartje en ben vis-
scher van beroep gereed om je te helpm,
als ik kan."
„Dank je wel, dank je wel, weet je, waar
de drie witte eieren zijn, de drie groote
eieren van den grooten vogel, die daar woont,
hoog, heel hoog op den berg?"
„O," zeide kwikstaartje, „de eieren van
den arend, van den sterken heerschar van
den berg, van onzen Koning?"
„Ik heb de onvoorzichtigheid gehad, ze
uit zijn nest te nemen, en ze te verliezan',
en ik ben zelf verloren, als ik ze niét
terugvind, en ze hem vóór overmorgen te
rugbreng."
„Arme prinses," zei de vogel, „de arend
is machtig en niets zou je tegen hem kun
nen verdedigen; je moet de eieren terug
geven. Wacht even, ik zal het aan de
ekster vragen mijn vriendin... ekster! ek
ster! ekster!" riep de vogel met luide stun.
„Hier ben ik," klonk het lirassend terug.
„Beste makker," zei kwikstaartje de vis-
scher. „jij, die alle nieuwtjes van de streek
weet, heb je niet hooren vertellen of men
drie eieren gevonden heeft, de eieren van
den arend, de eieren van den Koning?"
„Neen," antwoordde de ekster, „ik heb
er niet van hooren praten, en zeker heeft
men zo nog niet teruggevonden, want an
ders zon ik het al lang weten, misschien!
liggen ze nog verborgen, ergens in een;
hoek, ik zal mijn vriend den raaf eenai
vragen raaf 1 raaf I meester raaf
„Kroa, kroa^ hier ben ik al."
„Raaf, möester raaf, je bent een gelesrdé,"
Zegt de ekster, „misschien kan je raden#
waar wij de eieren, van den arend kunnen
vinden, de drie eieren van den koning dia
prinses Ursula verloren heeft?"
„Hoe heeft zij ze verloren," ondervroeg
de r aaf."
„Ik had ze in den zak van mijn man
tel gestopt," legde Ursula uit. „Ik was daar
boven, en ik heb ze alle drie laten vallen,
naar beneden, door een geweldigen stoot.",
„O, ol" sprak de raaf diepzinnig, den kop
tusschen zijn veeren gestoken als in diepe
overpeinzingen. „Of ze zijn gebroken, óf
ze zijn heelgebroken als ze op de rotsen
zijn neergekomen en dan behoef je ze niet'
meer te zoeken"nog heel, als ze in het
water van het meer zijn gevallen."
„Ziedaar een redeneer in g, die -»n groot
geleerde waardig is," riep Ursula bewonde
rend uit.
„Ja, zoo denk ik, kroa, kroa," zei de
vogel en vloog weg.
„Als ze in het water zijn gevallen, zal ik
ze gauw vinden," voegde het kwikstaartje]
er bij, en plons! met een sprong verdween;,
het in de diepte. Kwikstaartje kwaïn lal hiöel:
gauw terug, met een klein, wit vischje ia-'
zijn bek. Het trok de visoh op het gras
en begon met hem .te spreken,
„Als je niet levend gebraden wilt wór
den, zeg me dan spoedig of je in het water
van het meer de drie groote eieran van den
arend gezien hebt."
De visdh antwoordde zóó zacht, dat noch1
Ursula noch de ekster, iets konden yei>,
staan, maar kwikstaartje de visscher, met'
zijn scherp gehoor, die dichtbij stond, ver
loor geen woord. Plons, met een slag van
zijn bek wierp hij de visch terug in het
heldere water en wendde zich tot Ursula.
„Prinses, ik heb U nieuws over de eieren
te vertellen: hot eerste ei is in het meen
gevallen, waar het nog ligt, daarginds bij
dat vijvertje; het andere werd in het voor
bij zwemmen door den grooten snoek, den
koning der visschen, gepakt; wat het derde»
betreft, dat is ongelukkigerwijze terecht gé-j
komen in het net van gindschen slechten
visscher, die alle visschen, zonder onder-]
scheid inpalmt, want hij eet ze niet op,,
maar hij verkoopt ze ver van hier."
„Helaas," zuchtte Ursula, „dat helpt mij|
niet veel, hoe zal ik den bodem van hebj
meer bereiken, hoe den snoek vinden en hoe
van dein vissoher het ei terugkrijgen, dat
hij iu zijn net gevangen heeft?" De drii|
vogels, want de raaf was inmiddels terug
gekomen, dachten na. Eindelijk verbrak deze
het stilzwijgen:
„Zwaan, zwaan!" riep hij uit. „Luiste?
naar mij en kom eens hier, witte zwaan#
vriend zwaan."
Ursula zag in het water een vierde vogel#
deze vloog niet, maar zwom. snel ais een
schip.