Anekdoten-
Ingezonden door „Goudfazant"
Beambte: „Deze brief ia te zwaar, er
moet nog een postzegel op."
Boerin: »,Dan wordt-ie immers nog zwaar
der.
Ingezonden door „ïtosa Fluweeltje*'*
Een koppelteeken.
In een dorpsschool trachtte de onderwij
zer de klasse te doen begrijpen, wat een
koppelteeken is.
Nu sohrijft hij op het bord: „Kanarie-vo»
gel", met een dikke streep er tusschen.
„Waarvoor dient nu dit schrapjel" vToeg
hij aan een der leerlingen.
De jongen dacht even na. Even daarna
roept hij triomfantelijk: „Voor de kanarie
om op te gaan zitten, mijnheer 1"
Ingezonden door Trijntje Kriege.
Broederliefde.
Leerling: „Mijnheer u hebt mij op mijn
gchoolstaat uitmuntend en mijn broertje re
delijk gegeven, zoudt u het niet voor ons
allerbei in goed kunnen veranderen
Ingezonden door „Boschanemoon"*
Aan tafel.
Vader: „Zeg eens, Jan, niet met je vin
gers eten, hoe dikwijle is je dat al gezegd,
neem een vork."
Jan: „Maar pa, de vingers waren toch
vroeger op de wereld dan de vorken."
Vader: „Jawel, maar niet jouw vingers"»
Ingezonden door „De Bloemenfee".
Tante: „Kom vent, nu moeten we naar
huis, zal tante je speelgoed voor je dragen!"
Willem: „Dank u, tante, dat zal ik zelf
wel doen; als u mij maar draagt."
Uit de school.
Schoolmeester (tot de kruidenierszoon)
„Jij Jansen zult mij zeker wel weten te ver
tellen waar de koffie vandaan komt?*
Jansen: „Neem me niet kwalijk, mees
ter, maar dat mag ik niet zeggen, dat is 't
geheim van mijn vader 1"
Ingez. door „De twee Zwartoogjes".
In den Dierentuin komt een jongen te
dioht bij een papegaai
„Pas op", roept de oppasser, „bij zal je
bijten."
„Heeft hij u al eena gebeten?" vraagt d©
jongen.
„Neen, mij bijt hij niet.'*
„Waarom niet?"
„Omdat hij weet, wie ik ben."
„Nu dan, zeg hem dat ik Piet heet."
thuis te komen en daar alles in gereedheid
te vinden voor de ontvangst van zijn kleine
Zoe, die nu misschien al mijlen ver was, te
midden van een nare kermisdrukte.O,
hij moest er maar niet aan denken I dat hem
nu weer zóó'n wreede teleurstelling moest
treffen. „Had hij dan al niet genoeg ver
driet gehad," morde hij. Die lieve, kleine
Zoe, wat blad hij genoten, als zij haar frisóh
donker gezichtje zoo vertrouwelijk tegen
hem aangevleid had. En zou dit nu alles
maar verbeelding zijn geweest, die sterke,
steeds toenemende gelijkenis Maar dat wa8
immers onmogelijk 1
En al zijn schoone toekomstplannen van
verzoening met EditK en een gelukkigen,
gezelligen ouden dag; moest hij nu alles
alles opgeven? Zijn leven was voortaan
weer even leeg als de wieg bij vrouw Gie-
eers. Waar zou hij nu zijn dochter nog kun
nen vinden? Moest hij haar toen zóó voor
het laatst gezien hebben op dien noodlot-
tigen avond? En wat nou er dan eigenlijk
van zijn kleinkind zijn geworden?
Ineens merkte hij zelf, dat hij den weg
uitgeloop en was, die de zigeunerwagens ook
moesten gevolgd zijn; maar tegelijk voelde
hij, dat hij erg moe was, en aardig-nat van
zoo'n fijnen stofregen, terwijl het al vrij
laat moest zijn ook» want do meeste huisjes
Nieuwe Raadsels.
Ingezonden door „Aronskelk".
I,
Met g ben ik een kleur.
Yoor bloempjes zonder geur*
Met m ben ik een spijs,
Stelt kinderen mij op prijs,
Maar twist te samen niet.
Als gij met d mij ziet.
II,
Met zeven letters schrijft men Het woord.
Mijn geheel is een zeker gebouw.
1, 5, 6, 3 is een jongensnaam.
3, 4, 5, 6, 7 is een deel van een vrucht, en
1, 2, 3» 4 is een bergplaats.
Ingezonden door „Nieuwe Bessen".
P III.
Zoek uit elk der zinnen een woord, die
te zamen een spreekwoord vormen.
Mijn pop beeft een nieuwe jurk gekregen.
Men gebruikt bezems om de straten te
vegen.
De baanveger is bezig de baan te vegen.
De kinderen moeten eiken morgen hun lei
schoon maken..
Ingezonden door „Vera"
IV,
Mijn geheel is de naam van een roofvogel.
Een 2, 3, 3, 4 is geen geheel.
6, 6, 4 is een riviervisch.
1, 7 is een wintervermaak.
4, 6 bevindt zioh aan een tafel»
Met 1 geeft men den toon aan.
Ingezonden door „Candalaria".
V.
Mijn geheel is een plaats in Zuid-Holland.
Ais er oorlog is hoort men dikwijls een
6, 6, 7 8, 9.
Een 2. 8, 4 is een deel van het liobaam.
1, 2, 3, 4 ia niet a 6, 7, 9, 10, 4.
Een 9, 10, 10, 11 is een lichaamsdeel.
Arabische gastvrijheid.
Oreh was de roem van den stam der Beni-
Mazen. Als hij door de woestijn snelde, op
de Zwaluw gezeten, zijn zwarten hengst
mtet oen; wit bles op het voorhoofd, meen
de men een geest te zien voorbijvliegen,
ais ia den strijd zijn pijlen met vergulde
punten de lucht doorkliefden, als zijn lans
schrik om zich heen verspreidde, meendan
de bevende vijanden den engel Azxaël aan
de poorten des doods te zien staan.
Oreb, die de dapperste in den krijg was,-
was de wijste in de raadsvergadering, en
de grijsaards zeiden van hem:
waar hij voorbij kwam, hadden de luiken al
voor do ramen. Het was, of nu ineens alle
moed hem begaf: elke oneffenheid op den
weg hinderde hem» zijn voeten deden hem
pijn en alles was even grauw ©n mistig om
en in hem, terwijl hem van uit zijn eigen
woning toch een vriendelijk licht te gemoet
atroomde, dat door de open tuindeur op het
pad viel en daar een glinsterend witte
streep maakte op den natten grond. Daar
stond iemand uit te kijken in de duister
nis, dat kon niemand anders rijn dan Marie
Sanders natuurlijk. Zij liep onrustig het
tuinpaadje op en neer scheen erg zenuw
achtig en gespannen.
„Waar is u al dien tijd geweest?" vroeg
ze dadelijk. „We waren zoo ongerust. Hoe
komt u zoo laat? en mijn hemel, wat ziet
u er uit! U is toch niet ziek?" Hij duwde
haar eenigszins ruw op zij en was tè op en
tè verdrietig om iets te zien, van hoe het er
om hem heen uitzag in de kamer, en viel
onmiddellijk] in zijn grooten stoel neer met
de ellebogen op de knieën gesteund, in een
houding van de grootste mistroostigheid.
Alles zag hij even duister in; zijn heele
leven was verder éón eentonig sleurbestaan
en zijn dochter en kleindochter waren mis
schien, wie weet waar, in de grootste ar
moede en ellende.
„In waarheid, de voorzichtigheid van ou-
zen broeder gelijkt op die van een kameel."
Maar Oreh is erg veranderd. Eens op|
een dag stond de Zwaluw alleen stil voor.
don ingang der tent, zonder zadel en met
bloed bedekt.
En de vrouwen van den stam hebben hem'
beweend, die het paard bereed, den mooiea
Youssouf, den zoon van Oreb.
Sedert dien dag neemt Oreb geen deel,
ïneer aan de feesten; in de raadsvergadering
spreekt hij niet toeer. Men ziet hem niet
moer in' de woestijn galoppeeren; zijn ge-
trouwe hengst herkent ternauwernood zijn
stem, zoo treurig klinkt deze. Hij kan eeu
geheelen dag onbeweeglijk neergehurkt bij
zijn tent blijven zitten en zijn vriend, de
oude Abdalah, verzekert, dat hij tranen
heeft zien vloeien in Oreh's grijzen baard. Hij
wil sleohts een dingzijn zoon, den trots
van zijn ziel, wreken. Hij kent den naam
van hem, die zijn zoon vermoord heeft, een.
oude derwisch heeft hem dien naam ge
zegd en wee den moordenaar! Als Oreb
aan hem denkt, schitteren zijn oogen als
vroeger, zijn blik wordt wild. Eiken dag
wordt zijn dolk zorgvuldig geslepen. Als
de moordenaar den vertoornden vader ont-:
moet, zal hij tevergeefs den heiligen naam
van den Profeet inroepen. Do woede van
Oreb is hevig als de woestijnwind.
Op een avond, dat de trotsehe Bedouin,
zooals gewoonlijk, aan zijn dooden zoon en
aan den levenden moordenaar dacht, stoiid
er een man met een bleek gezicht en ver
scheurde kleeren voor hem.
„Toen Ik de oase van Onnaddan doortrok,"
zei hij, „ben ik door struikroovers over
vallen; zjj hebben mij gewond, zij hebban
mijn paard gedood; ik ben vermoeid; ik!
heb honger, ik heb dorst. Uw tent is groot,j
ik hoor het geklater van een bron. Allah,
heeft \i gezegend, zult gij mij verst ooten
„Wees welkom, vreemdeling", antwoorddaj
Oreb, hóewei hij aan zijn groen kaftan be-;
merkt had, dat deze man tot een vijande-;
lijken stam behoorde. „Ik sluit mijn deur
niet voor angelukkigen. Ja, Allah heeft mij]
gezegend en ik houd het zout en de rijstj
piet voor mijzelf. Treed binnen en rust uit-"1
Een slaaf bracht rijst en schapenvleesch,,
de reiziger at in stilte, terwijl Oreb in som-;
bere gedachten verdiept bleef. Toen de rei-l
ziger gereed was met eten, boog hij zicM
diep en dankte. Allah op de volgende wijze!'
„Geloofd, zijt gij, Allah. Geloofd zij Uw,
Profee tl Gij hebt mij gered uit de ban-;
den Her mannen, begoerig naar bloed; gij,
hebt mij beschermd in de eenzaamheid, waar,
men alleen den kreet van den jakhals hoort.
Gij hebt mij geleid naar een oord waar d$
menschen goed zijn voor reizigers, die ia
nood verkeeren. Dat de vrede blijve op dezj
tent, waar ik zoo veilig bon geweest al*,
voor het grai van' den Profeet in uw hei.
lige moskee; dat Uw vrede nederdate op
den man, die de tent bewoont; beloon zijp
„Je kunt naar bed gaan", zei hij tegen,
Marie. Ik wil geen avondeten meer. Ze
trok zich dan nu terug en ging zachtjes de
kamer uit en daar 8tond nog iemand anders,
in de gang, die met groote deernis die ge-;
bogen gestalte had gadegeslagen en die nn,
ook naar beven ging en heel goed;
den weg scheen te kennen in huisten;
minste ze ging rechtstreeks naar de
kamer, die de dochter des huizes vroeger
altijd bewoond had en boog daar over een
bedje, waar 't donkere kopje van een kind
je in diepe rust op de zachte kussens lag.
Toen nam die VTeemde indringster in het
huis van den organist het kleine kind c-p;
nog half-slapend wikkelde rij het m eenj
shawl en droeg het naar beneden, met het,
frissche, half-geopende mondje.
De oude Robberts zat daar nog met ge
bogen hoofd, en verroerde zich niet toen
zij binnenkwam; de jongo vrouw knielde
naast hem neer en legde het zachte kinJo'
kopje tegen het koude gelaat van den,
ouden man, die, opkijkend, een stern vlas'
bij bem boorde zeggen:
„Hier, vader, daar is uw kleinkind, uw
lieve kleine Zoe, die vraagt, of zij bij u mag
blijven?"
Waarschijnlijk wa.- dit 't schoonste oogen-
blik in het leven van den ouden oiganist.