VOOR DEJEUGD .cfaYjfeij'i e>-fa 'ii fiiiii I iiiii i iisïii iiïïi f iitiiimi i iiïïi i in&Ifin 1EIDSCH DAGBIAD Ik i No. 15409. Woensdag- 18 Mei. Anno 1910- sï» t s K Bob's opgewekt gezichtje. Het uitstapje van Jan en Piet. Lieve tijd, wat heeft die jongen toch al tijd te lachen? riep Tante Penelope vol ongeduld uit. Ik begrijp het niét; 't lijkt ,wel, of hij géén gevoel heeft; zijn vader naar den oorlog, zijn moeder doodziek en zwak en hij altijd even laohend en vroolijlc Bobby was dan ook niet op zijn gemak, toen tante hem zoo toesprak, ze zag er too streng en hard uit en Bob begreep niet wat hij nu eigenlijk misdreven had met zijn vroolijkheid, want het kostte hem dikwijls moeite genoeg om too opgewekt te schijnen. Maar dat was „zijn manier van helpen", had vader eens gezegd en helpen, o, dat wilde hij zoo graag Vóór er nog een nadere verklaring kon volgen tusschen tante en neef kwam moe der de kamer in en zag er opvallend teer en zwak uit. Ze kwam met haar beide meisjes tante verwelkomen, die wel- zoo goed was het huishouden te willen waarne men voor haar veel jongere zuster, omdat die er zelve de kracht niet toe had. Ze was dan nu ook dadelijk weer in tranen bij het wederzien, omdat zo zoo zwak was en tante Penelope wist heusch niet, wat zij er aan doen moest. Maar toen had Bob dadelijk een aardig, vroolijk verhaaltje bij de hand, van een witte muis, waar je wel om lachen moest, of je wilde of niet. En toen moeder weer begon over vader's afwezigheid en weer dreigde heel treurig te worden, fluis terde Bob: „Weet U wat Moes, nu moest u liever eens denken, dat vader alweer terug kwam en hoe heerlijk dat was! „Hm, hm! zei tante een oogenblik later; het is toch wel een aardige jongen, die Bob I" „Ja, zei zijn moeder, hij is nu altijd even opgewekt en vroolijk 1 Altijd heeft hij een grapje om te zeggen of te vertellen. Gelukkig wist moeder maar niet, dat Bob 's avonds in bed dikwijls allesbehalve vroo lijk was; dat hij wel uren achtereen wakker 'kon liggen en zich dan erg bezorgd maakte over zijn lief moedertje en zijn goeden var der daar ver, ver weg in Indië, waar hij missohien, o, zulke moeilijke tijden had. Maar nooit liet Bob ietg merken aan zijn 'moeder, of aan de zusjes, van die bezwa ren; en altijd toonde hij een vroolijk, la chend gezichtje^ zoodat hij zonneschijn om zich verspreidde waar hij maar was. En toen vader ten laatste weer gezond en wel uit den oorlog Wam, nu, toen was het eerst recht feest thuis. Vader prees zijn Bob als een flinke, ferme jongen, aan wien hij best de leiding in huis kon overdragen, als hij weer eens weg moest. En ook tante Pene lope was nu ten zeerste verzoend met Bob's luchthartige manieren en zij vond hem een alleraardigst jongmensch die haar menig aangenaam oogenblik bezorgd had. 't Was een donker, heel donker hok, waarin Jan en Piet opgesloten zaten. Maar ze hadden het ook wel verdiend. Ondeu gender bengels dan deze twee vriendjes waren er op de geheele school, neen in de geheele stad niet te vinden. Ze waren de schrik van de dienstmeisjes, daar zij er hun beroep van maakten, emmers water om te gooien, bellen vuil te maken en deuren aan elkander te binden. Ook de winkeliers za gen bever den rug dan den neus van de twee jongens. Als zij kans zagen eenige bakken of kistjes van de toonbank te gooien, lieten zij het niet. Doch thana was de maat vol gemeten. Niet minder dan vier winkeliers waren dezen morgen bij den onderwijzer komen klagen en nauwelijks waren rij vertrokken of een oude juffrouw kwam onder een vloed van tranen vertellen dat de ondeu gende bengels haar klein mopshondje aan den 6taart van een grooten herdershond hadden vastgebonden. Het groote, donkere, akelige hok had in jaren geen dienst gedaan, maar nu werd het geopend om Jan en Piet gelegenheid te geven hun boosheden te overdenken. Het riekte er natuurlijk alles behalve frisch en de beide jongens hoorden ratten en muizen over den grond loopen. Zij konden Dijna geen voet verzetten, zonder gevaar ie loo pen hun hoofd of hun schouders tegen een balk te stoot en. In het eerst voelden zij zich wel een beetje benauwd en angstig, maar langza merhand kregen zij hun overmoed terug. Piet voelde in zijn zakken en jawel Jxij be merkte, dat hij een kleine kaars bij zich had. „Heb je soms lucifers, Jan", vroeg hij. „Jawel", antwoordde deze. „Haha! dan kunnen we licht maken." En de daad bij het woord voegende stak hij het kaarsje aan. Zij konden nu ten min ste zien en weldra bemerkten zij, dat de planken aan de achterzijde tamelijk ver molmd waren. „Weet je wat", zei Jan, „wij kunnen pro- beeren te ontvluchten. De meester komt niet vóór vier uren naar ons kijken; nu is het pas half tien. We kunnen dus best een uitstapje maken, als wij maar zorgen, dat we op tijd terug zijn. Zijn kameraad vond het plan uitstekend. De planken boden niet veel tegenstand en binnen tien minuten stonden de jongens buiten. „Wat zullen we gaan doen?" vroeg Piet. „Ik heb een plannetje. Penkert, de bak ker is de man, die de anderen heeft opge stookt om zich bij den meester te bekla- ken. We zullen hem een poets bakken." „Welke poets?" vroeg Piet. Jan legde de hand pp den schouder van zijn vriendje en fluisterde hem iets m het oor. De ander was opgetogen van pret. „Dat is heerlijk, dat is kostelijk!" riep hij uit. Een kwartier later stonden Jam en Piet voor het meelpakhuis van hakker Penkert. De deur te openen was het werk van een oogenblik. Piet wikkelde zijn pet om zijn rechterhand, drukte een ruit in, en zoo kon hij den grendel van de deur verwijderen. Fluks sjouwden de bengels een twaalftal meelzakken naar den zolder. Dat was oen warm werkje 1 Daarop namen zij ieder oen leegen zak, begaven zich daarmee naar het speelterrein in [b^et plantsoen en vulden ieder hun 7-fl.k met zand. Dat grapje herhaalden zij zesmaal. Jn plaats van twaalf zakken meel, lagen er nu twaalf zakken zand in het pakhuis van baas Penkert. Straks zou den de knechts meel komen halen, de ver» wisseling zouden zij niet bemerken. 't Was in de bakkerij van Penkert ta melijk donker, dus de bakker zou zijn brood jes wel met zand gaan bakken! Jan en Piet trol den van pret over den grond bij de gedachte aan Penkert's yerba- zing. Opeens echter werden zij in hun vreugde gestoord. Er klonken stappen; Piet keek tersluiks door het raampje en tot zijn niet geringe ontsteltenis bemerkte hij, dat Teu- nis, de knecht van baas Penkert, aankwam, vergezeld van een kruier. Wat moesten zij doen? Gelukkig .bemerkte Piet een groote mand die met leege zakken gevuld was. In een ommezien hadden zij den inhoud op het erf gesmeten en kropen beiden in de mand. Op hetzelfde oogenblik kwamen de tw.ee mannen binnen. „Hier staat de mand," zei Teun is tot den kruier, „diekan je meenemen en naajr het station brengen." De kruier pakte de mand op. Heb ge wicht viel hem niet mee, maar "hij was een sterke man en had weldra zijn vrachtje op den kruiwagen geladen. Na een halfuurtje bereikte hij het station. Jan en Piet hadden ondertusschen paaf een geschikte gelegenheid uitgezien, om te ontsnappen, dooh de kruier verliet de mand met; de twee jongens moesten zich dus wel stilhouden. Aan liet station gekomen werd de mand gewogen, van een plakbriefje voorzien en ia den goederenwagen geladen. Na eenige oogenblikken zette de trein zich in bewegiüg, en de twee deugnieten zaten nog altijd in hun gevangenis. Dat waren angstige oogenblikken voor de ben gels De mand was met een touw dichtgebon den, zij konden ternauwernood adem halep en de trein reed verder en verder. Eindelijk kwamen zij in Amsterdam aan. De mand werd in de goederenloods gebracht en moest daar blijven, totdat zij door den graanhandelaar werd afgehaald. Twee uren, die hun twee jaren toeschenen, moesten de jongens in de loods verblijven. Eindelijk liet geheel hun overmoed hen in dien steek en zij begonnen luidkeels te schreeuwen en te snikken. Niemand hoorde hen echter. Ten laatste kwam de vrachtrijder van den graanhandelaar, hij keek niet weinig ver wonderd, toen hij leven in de mand be merkte. ,Och, meneertje! we zullen het nooit weer doen," kermden da knapen, „laat ons er toch uitkomen." De mand werd geopend en de beide jon gens kwamen te voorschijn. Luid schreiend verhaalden zij hun we- der varen. „.n_v

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 11