Nieuwe Raadsels.
gij zoudt wel mogen vragen, wat; voor een
hart ik had, als ik mijn moeder zou verga
ten hebbenHaar nagedachtenis ia mij
dierbaar; en mijn eenige wensoh is naast
haar op het oude kerkhof tuaeohen de heu
velen te mogen rusten. Maar weet u wat
mij verontrust en met schaamte vervult?
Tot nu toe heb ik in Christus-opoffering
nooit geloofd, dat beken ik ten volle, liep
hij uit en sloeg de oogen ten hemel. Hij
drukte de hand van den geestelijke vast te
gen zijn borst en reide:
„God heeft u ingegeven dat verhaal te
vertellen. Geprezen zij Zijn Naam, dat
mijn goede moeder niet te vergeefs gestor
ven is en dat haar gebeden verhoord zijn;
waoat mijn moeder* s liefde heeft mij Chris
tus liefde leeren inzien. Ik geloof nu
daarin. Ik heb daarin een schuilplaats ge
vonden, zooals ik toen ik een klein kind
was, in een rotsspleet een schuilplaats vond
maar dit ia de ,,de rots der eeuwen 1"
En terwijl hij de handen vouwde, herhaal
de "hij met vuur:
„Anderen mogen God's liefde vergeten,
jiaar ik vergeet haar nooit 1"
De gevonden gulden.
Het Reigers en Chris Bromberg waren op
weg van school naar huis. Druk pratend
wandelden de beide jongens over de straat.
Toen zij een eindje handen geloopen, bukte
Piet zich om zijn schoen vaat te maken.
Eensklaps uitte lij een kreet van blijd-
Bchaponder afgevallen boomblaadjes zag
bij een gulden liggen. Dadelijk nam hij het
muntstuk op en toonde zijn vondst aan
Chris.
„Wat zullen wij voor dat geld koopen?
vroeg de laatste.
„O, een massa Chris; een groote doos
met sigaretten, een paar reepen chocola
de en ginder in den banketwinkel gaan wij
taartjes eten."
„Ja, maar," antwoordde zijn makkertje,
„dat is toch eigenlijk niet eerlijk. „Het
geld behoort ons niet toe, wij moeten 't aan
den eigenaar teruggeven."
„Maar weet jij dan wie de eigenaar is?"
„O, we kunnen het aan het politiebureel
vragen."
„Kom Chris, wees niet zoo flauw. Degeen
die den gulden verloren heeft, is zeker rij
ker dan wij, anders zou hij niet zooveel
geld op zak hebben. Denk eens aan, als wij
het geld teruggeven, gaat al het lekkers
onzen neus voorbij." Chris maakte eerst nog
w^l tegenwerpingen, maar ten laatste be
zweek hij voor de drie dubbele verleiding
van sigaretten, chocolade en taartjes.
kleede, ongelukkig-uitziende vrouwtje de
jeugdige elegante Edith Robberts hebben
herkend, die stil tot aan de deur van den
kerktuin was geloopen en daar even stil
hield omdat zij begreep dat vader dadelijk
zou ophouden met zijn orgelspel, daar de
trapper er al reeds uitkwam. Zoozeer beef
de zij over heel haar lichaam, toen zij voet
stappen naderbij hoorde komen, dat ze bij
na het kind, dat ze in de armen droeg, had
laten vallen. Daar kwam Robberts aan en
hij zou haar niet gezien hebben, zoo donker
w as het al onder de boomen, bovendien was
hij nog geheel vervuld van hetgeen hij het
laatst gespeeld had en waarvan hij de woor
den nu nog zacht in zichzelve, neuriede, dat
hij schrikte, toen hij in eens een hand op
zijn arm gelegd voelde en een zoo bekende
stem hoorde zeggen: „Vader!"
Eén oogenblik had vader Robberts het
gevoel van den. Vader in de gelijkenis, die
zijn verloren zoon met zooveel liefde aan
het hart drukte, maar het volgend oogen
blik toch ook weer stootte hij haar ruw van
zich af en scheen niets van haar te willen
weten.
„Vader, vader, hoor toch even naar mij
Het is niet om derwille van mijzelven, maar
voor mijn kind, mijn eenig overgebleven
dochtertje. Ze lijkt precies op mij en op
moeder, ze heeft niets van haar vader, die
een half jaar geleden naar Amerika ver
trokken is en nooit meer iets van zich heeft
laten hoorenl en de kleine Zoe, hoe moet
Zij kochten nog eenige reepen chocolade
en wilden juist bij den sigarettenhandelaar
binnenstappen, toen hun aandacht getrok
ken werd, door een groep menschen, die in
het midden der straat verzameld waren.
Alle jongens zijn nieuwsgierig, dus Chris
en Piet liepen spoedig toe, om te zien
wat dat opstootje beteekende.
Een kleine, armoedig gekleede jongen
stond te midden der menschen en snikte
hevig. Schreiend deelde hij den omstanders
mede, dat hij een gulden verloren had. 't
Was de laatste gulden, die nog in huis was,
moeder had hem uitgezonden om brood en
melk te halen, en nu kon hij niets meebren
gen en zijn moeder, zijn broertjes en zusjes
moesten honger lijden
Piet en Chris zagen elkander i -ji.
„Hoeveel is er nog over," vroeg Piet.
„Vijf en dertig cents."
„We hebben heel slecht gedaan, Chris.
Laten we het arme jongentje die vijf en
dertig cents' geven, ik zal dan aan mijn
broer vragen, mij de rest te leenen, dan zul
len wij het overige bij de moeder van het
jongentje brengen."
Piet drukte het kind een kwartje en een
dubbeltje in de hand. Hoe beschaamd was
hij toen het jongentje hem twee-driemaal
bedankte en de omstanders zeiden, dat hij
een jongen met een gouden hart was.
De twee vriendjes spraken nu af, dat
Chris het arme kind zou volgen, om zijn
woonplaats te weten te komen. Piet zou
naar het kantoor van zijn oudsten broer
gaan om te probeeren, van dezen de ont
brekende vijf en zestig cents te leenen.
Zijn broer gaf hem natuurlijk een flink
standje voor zijn oneerlijkheid.
„Die arme familie mag er geen schade
onder lijden," sprak hij, voor ditmaal zal
ik je dus het geld leenen. Maar denk er
aan, dat je mij iedere week je heele zakgeld
afdraagt, totdat je schuld betaald is.
IJlings snelde Piet zijn vriendje tege
moet, die het adres der familie gevonden
had en beiden begaven zich naar het ar
moedige straatje, waar de lieden woonden.
Met kloppend hart traden zij de woning
binnen. De familie zat om de tafel en allen
weenden.
„O," zuchtte de moeder, „hoe zullen wij
nu morgen te eten hebben; de verloren gul
den was onze laatste. En de vijf en dertig
cents, die de goede jongeheer gegeven
heeft zijn juist genoeg voor hedenavond.
Piet en Chris traden naar voren.
„Juffrouw," spraken zij, „wij zijn geen
goede jongens. Wij zijn sleoht, heel slecht,
wij hebben den gulden gevonden en ver
snoept. Hier heeft u de ontbrekende vijf en
zestig cents. Wij vragen u beleefd vergif/e
het nu daarmee? Ik zie geen kans haar te
onderhouden. O, ontferm u toch over mijn
kind. Ik zelf zal u geen overlast meer aan
doen; nooit zal ik meer hier komen, dat be
loof ik uEn het kind hoeft dan ook niet
te weten, wio haar ouders waren; maar
zij zal u gelukkiger maken, dan ooit haar
ongehoorzame moeder het deed....
„Het was beter, als je dit vijf jaar ge
leden ook zoo ingezien hadt..." was al wat
vader Robberts tot zijn dochter sprak en
toen duwde hij haar zachtjes uit den weg,
ging zijn huis in en schoof de deur op den
grendel
Maar steeds bleef hij luisteren, luisteren
heel den nacht; want nog steeds klonk de
smeekende stem hem in de ooren en de
zwakke kreet van het kleine kind. En geen
rust vond bij in zijn bed, terwijl hij wist,
dat daar buiten misschien zijn verarmde
dochter rondliep, met haar ongelukkig,
zwak, kind
Vele nachten achtereen had hij nog wak
ker gelegen, steeds luisterend naar een be
kende stem, maar zijn dochter scheen ver
trokken en hij durfde nu weer uit de kerk
te komen, zonder zulke onrustige blikken
om zich heen te werpen en langzamerhand
verdween dat angstige gevoel van een mo
gelijke ontmoeting.
Hij wist nu ook niets van zijn dochter af
natuurlijk, want hij hoorde toch gewoonlijk
zoo weinig van al wat er op het dorp voor
viel, omdat bij niet hield van praten en
nis, deze les heeft ons geleerd, dat wij vtr-|
loren geld nooit als het onze mogen be
schouwen, want wij hebben nu gezien hoe-^
veel ellende het verlies ran zoo'n gulden
kan aanrichten.
En werkelijk, Piet en Chris namen de
les goed ter harte. Van dien dag af, waren^
zij zoo eerlijk als goud, en lieten ook hun;
snoeplust varen. Juist de snoeper wordt'
menigmaal een dief.
Ingez. door „Aronskelk" te Leiden.
I.
Met f i9 het een boerderij,
Niet in ons vaderland,
Met d heeft het een iedereen,
Met w is het een lieflijk woord,
Als 't winter en koud;
Maar 's zomers zoekt men liever toch,
De koelte van het woud.
II.
Met negen letters schrijft men 't woord,
Dat gij nu hier moet raden.
Een 9, 4, 5, 2 zult gij
Als 't warm is niet versmaden.
6, 7, 8, 5, is een woord,
dat zinnen voegt te zamen.
(En maakt ge nu een 9, 8, 7, 2)
En maakt go een 3, 4, 5 en 2
dan moet ge u eerst bekwamen,
Men maakt 9, 8, 7, 2
van melk, dat moet gè weten,
Terwijl 1, 2 in 't water ligt,
Maar 's zomera wordt gegeten.
Ingez. door „Rosa Fluweeltje" te Leiden,
III.
6, 7, 9 vindt men tuesohen de bergen
1, 2, 2, 6 is een kleur.
4, 9 is een lengtemaat.
De 3, 7, 8, 9 was helder verlicht.
7, 5, 6 8 is een meisjesnaam.
Ingez. door „Wilhalmina" te Leiden.
IV.
Met p werd ik vroeger als strafmiddel
gebruikt.
Met v ontsier ik ieder schrift.
V.
Mijn geheel ia een voedsel, onthoofdt men
mij, dan ben ik een kleur.
zijn huishoudster wist ook wel, dat ze bij
„meneer" niet met allerlei dorpsnieuwa
moest aankomen. Het kwam hèm voor, dat
Marie er bezorgder uitzag dan anders, maar
toch geloofde hij niet, dat hij het in ver
band hoefde te brengen met hetgeen hèm
overkomen was; het zou eerder het gevolg
zijn van de ziekte van haar zuster, die er
erg naar aan toe was en die zij zoo nu en
dan eens ging opzoeken. Zoo kwam het ook
zeker, dat zij een veertien dagen later niet
thuis was, toen Robberts bij het binnentre
den iete op zijn drempel zal liggen, dat een
duidelijke overeenkomst had met het bun
deltje, dat hem eens als zijn kleinkind aan
geboden was. Hij begreep nu meteen, dat
Marie ook mee in het komplot moeet rijn,
maar hij wou er niety van weten.
Zijn eerste plan was om de politie in de
zaak te mengen en het kind onmiddellijk
mee te laten nemen naar het armhuis;
maar toen bedacht hij zich toch ook weer.
Zoo iets zou een eindeloos gepraat geven
op het dorp en hoe weinig hij zich over hpt
geheel nu ook al stoorde aan praatjes, dè,t
zou hij toch minder aangenaam vinden, al»
iedereen er den mond van vol had, hoe bij
zijn eenig kleinkind zoo maar zonder eenig
mededoogen naar bet armhuis had ge
stuurd.
(Wordt vervolgd.)