nem minachtend vroeg: „Hoe sterk is wel «en Hollandsch regipient?" werd het hem al te beur. Terwijl hij den spotter een gewel dige oorvijg gaf, zoodat deee op den grond tuimelde, zeide hij: „Zie je, zóó sterk ben ik alleen, reken nu maar uit, hoe sterk een Hollandsch regiment is." Ingezonden door „een raadselvriendje". Vermoeid. Een schoolopziener vroeg eens aan de leerlingen eener klasse van een school, wat de dauw was. Allen zwegen, tot eindelijk een den vinger opstak en zei: „De aarde draait zoo sn,el rond, mijn heer, dat zij op het eind van den dag be gint te zweeten." Goedkoop uit. Twee boertjes komen in een stad en lezen boven een gaarkeuken, dat zij daar van 2 tot 5 uur dmeeren kunnen v^or 50 ets. „Te deksel, Jacob, daar gaan we in. Drie uur aan eén stuk eten, voor 50 cent, wat een koopje/' Ingezonden door Paulus Hakkenberg. Verkeerd begrepen. Een schoenmakersjongen, die voor zijn .baas een paar schoenen wegbracht, Hep tusschen een dikken heer en oen dunne da me door. Hé daar, onbeschofte jongen I Ja, meneer, mijn baas heeft gezegd, dat ik door dik en dun moest loopen. TREURIG EINDE. De groote beer Bruin uit de menagerie Pesson had een zoon, wiens opvoeding hem veel moeite kostte. Het was een mooi beertje, de kleine Bruin, maar het kind ving te veel bewonderende blikken op, hoorde te veel bewonderende woorden. Hij werd ijdel, onwillig, onhandelbaar, onge hoorzaam. „Pas op I" bromde papa Bruin met opge heven poot, „dat loopt nog eens slecht met je af." En daarop volgde onveranderlijk de ver zuchting- „Had ik je maar niet zoo mooi gelikt I... Het is mijn schuld,, dat je zoo ijdel bent geworden." Op zulke vermaning en verzuchting volg de geregeld een spottend gebrom van Bruintje Junior, en een aanval van blijd schap, die zich uitte in eenige sprongen, welke echter met bevallig gehuppel niets te maken hadden. Het Bruintjeskind was blij, dat zijn ouders zich zoo moe hadden gemaakt met hem te bclikken; maar huu daarvoor dankbaar te zijn, kwam niet bij hem op. Zoo kwam de menagerie te Sarrequemi- nes, in den Elzas, aan, nadat ze eenige dagen gereisd had zonder dat er vertoonin gen waren gegeven Het laatste had kleinen Bruin verdroten. Hij deed nog wel niet mee aan kunstenma ken, maar het publiek mocht hem toch zien, en dan oogstte hij altijd veel lofuitin gen, vooral van de kinderen en de heel jonge dames, die hem snoezig, dottig, leuk, schattig vondon. Hij dorstte er dan ook naar zich te laten kijken. En toen hij opeens bemerkte, dat de kooi met sekuur gesloten wa6, duwde en rukte hij zoolang, tot do deur open was. Met een vreugdegebrom plompte hij met zijn zware pooten neer op den drassigen grond van den stal, waar op het oogenblik geen der lcnechte aanwezig was. Parmatig slapte hij de deur uit; maar het werd hem angstig te moede, toen hij opeens een groot plein voor zich zag, waar hier en daar menschen liepen. Want het Bruintjeskind was bang voor menschen; het hapte er wel eens naar en keek ze wel eens kwaad aan van onder zijn borstelige wenkbrauwen, maar eigenlijk was het blij, als er publiek voor zijn kooi stond, dat zware ijzeren tra lies hem beschermden tegen dio vreemd soortig toegetakelde wezens. Ons Bruintje knipte met de oogen tegen het felle electrische licht, want het was avond keek naar rechte naar links, en schuifelde toen met zooveel haast, als hij maken kon, op een leegen wagen aan. Be hoedzaam vlijde hij zich er achter neer. Toen geen mensob meer te zien was, de liohten in de huizen werden uitgedoofd, nog maar een enkele eleotrische booglamp gloeide, kwam het Bruintjeskind uit zijn schuilhoek en besloot den omtrek te onder zoeken. Het duurde niet lang of hij stond voor een kelderraam, waaruit een verbazend lekkere lucht kwam, van gerookte ham en versch brood. De zoon van meester Bruin had honger. Toen hij met een leege maag achter den wagen lag, hadden hem de ver maningen van zajn vader ale waarheid in de ooren geklonken; maar nu hier die heer lijke reuk naar hem opsteeg, vond hij, dat zulk een uitstapje heerlijk was. Met een vreugdegebrom duwde hij zijn poot tegen het ruitje in het kelderraampje. Kletterend vielen de scherven naar bone den, zóó hard in den stillen nacht, dat onze ontdekkingsreiziger er van schrok. Maar de heerlijke geur kwam zooveel te feller in zijn neusgaten; hij vergat den schrik, wrong zijn harig lichaam door het raampje, en viel na een halve minuut met den eetlust van een uitgehongerden beer aan op de eetwaren, welke op de kelder planken stonden. Zijn klauwen grepen, zijn tanden reten, zijn kiezen vermaalden. Hij gunde zich den tijd niet om eenig geluid, dat van zijn groote voldoening blijk geven zou, uit te stooten. En terwijl zijn keel slikte, zijn kiezen kauwden en zijn pooten zich uit strekten naar nieuwen voorraad, vergast ten zijn oogen zich aan wat straks zijn berengehemelte atreelen zou. Het was een heerlijkheid. Het Bruintjeskind schudde van ingehouden schaterlachen, als hot dacht aan do vermaningen tot voorzichtig heid, die zijn vader hem geregeld gaf. Daar ging de kelderdeur voorzichtig open. „Hoe 11... klonk het als van iemand in doodsnood. D kelderdeur ging haastig dicht en er klonk een slag, als van een zwaar lichaam, dat op den gTond viel. Bruintje Jr. schrok bijna evenzeer als die persoon achter de kelderdeur. De ham viel hem uit den muil, hij zag niete meer van al het lekkers op de planken, hij had nog maar oogen voor de deur, waarachter men nu menschen hoorde loopen, vragen stellen en uitroepen slaken. Met hangenden staart en haren, die ia berge rezen, schoof het Bonen kind naa» een helderhoek. Bevend van angst drukte het zich tegen den muur. Daar vloog de deux open. Menschen stormden naar binnen. Het Bruintjeskind zag besemstelen, po ken, stokken, sabels, gordijnroeden, lich ten, hot voelde slagen, het hoorde verwen- sohingen, vloeken, het sprong naar rechts^ het sprong naar links, het voelde bloed, hit' gromde, beet, brulde, het voelde zijn voor poot* n machteloos worden, het voelde zich zoo akelig, zoo pijnlijk, het kon zich niet meer verdedigen; het voelde, dat het leven vlood. En nog sloegen de mensohen op het beertje, dat zoo bang voor hen was. En nog schopten en stootten en trapten ze hem Toen ze ophielden was het Bruintjes- End al sedert eenige minuten dood. Het zag er zoo verminkt en vuil en akelig uit," dat geen der mannen hem wilde vastpak-: kenhet bleef tot den volgenden dag in, den kelder liggen, toen een man van den reinigingsdienst het oadaver kwam weg ruimen. lanie weer, terwijl ze rechtop in bed ging zitten en groote oogen opzette. „Sara ia, is... zoo ziek", klonk hef nu, „en daarom zou ik Misa Wateorm gaan hel pen." „Sara ziek 11"... klonk als een angstkreet van Mélanie'a lippen en zóó luid, dat Martha Kersters heelemaal uit haar slaap opschrikte. „Wat ia er met Sara?" riep Mélanie weer, angstig. „Ik weet niets naders. Miss Watsonn heeft naar den dokter gezonden en totdat die komt, wou ze niet alleen blijven... daarom riep ze mij... maar ik moet nu gauw weg, maak je niet al te bezorgd, Mélanie; het ia naar wij hopen niets ern stigs en haastig verliet Lina de kamer. „Sara ziek 1" Mélanie streek zich het donkere haar uit het gezicht. „Hoe komt het dan dat Sara ziek iel" „Hoe dat komt? Nu, dat kan ik je wel zeggen", viel Martha haar in de rede„Lina beeft wel geoegd, dat ik het je liever maar niet vertellen moeet, omdat het je verdriet zou doen, maar het is veel beter, dat je maar de waarheid hoort; buiten mij zal niemand je die toch zeggen, je wij dan weten hoe het komt, dat Sara ziek is; jij alleen bent er Bchuld van en als zij er niet bovenop komt, dan ia het jouw liefdeloos heid, die haar tot vertwijfeling dreef, het arme, moederlooze kind, dat pas zooveel verdriet had gehad door de scheiding van Moeder en Vader, kon jij zóó afsnauwen en haar zulke harde dingen zeggen en zelfs toen Lina ons v rteld had, wat haar we dervaren was, wou je haar nog niet om vergeving vragen. En toch hadt je zelf ge zien, hoe wanhopend Sara was, toen zij de kamer uitstormde,.., Lina was toen de eenige die den moed had, haar na te gaan, haar te zoeken door weer en wind." „Is ze in dat onweer naar buiten ge gaan?" vroeg Mélanie, die als verpletterd daar zat. „Ja, in den tuin vond Lina haar zitten, es lag op de bank, heelemaal dóórnat; ze nam haar toen mee naar huis en hielp haar uitkleeden; maar met Sara's zwakke gezondheid, is daar het ergste van te vreezen. Lina bracht haar toen da delijk naar bed, waar ze tandenklapperend van de kou onder de dekens lag, zoodat Miss Watsonn haar later bij zich op de kamer nam, opdat ze haar beter kon gade slaan. Ik kwam er toevallig langs en toen vertelde men mij wat er was voorgevallen, maar verbood mij nadrukkelijk, er iemand anders iets van te zeggen,; maar het was maar ter wille van jou, dat zij dat deden,, om jou to sparen." Ineens hield Martha op, want ze hoorde een luid snikken. Mélanie had haar ge zichtje met beide handen bedekt on achreidej bitter. „O, ze zal zeker sterven; en daUj ben ik de schuld daarvan... en„... O had ik, toch maar naar Miss Watsonn gehoord, en was ik Sara dadelijk achterna gegaan, en had ik haar vergiffenis gevraagd," jammer^ de ze, n,u zelve wanhopig. „O, 't spijt me erg, Mélanie, dat ik hefcj je ineens zoo hard gezegd heb; zoo zondeij eenige inleiding," riep Martha nu, ze wat uit bed gesprongen en stond nu naast baan kameraadje. Martha had het zich altijd ala verdienste aangerekend, dat zij allee zoq onverholen durfde zeggen; dat zij al tij <1 den moed had, voor de volle waarheid uia te komen, waar anderen zwegen, nu eoh« ter, vroeg ze zich af, of ze zelve wel vrij^ gebleven was van de liefdeloosheid, die sik Mélanie zoozeer verweet! Ze had het jmsB Emma Westcrbach altijd zoo kwalijk geno*, men, dat die nooit eens flink had durven optreden tegenover de heersohzuoht Mélanie; en die had zij juist haar lafbek^ verweten. (Slot vodgtj.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 13