ZONDAG5BLAD* 1EID5CH DAGBIAD Wo. 15367. 26 Maart. Anno 1910. Wie had gelijk? ïimï :iTj riTl* *iii ij S5L521 HI gui ti1111111111111i111 VAN HET ^Mijnheer, juist voor onze tuindeur staat een automobiel, die niet meer verder kan." 't Was de tuinman, die me dit nieuwtje kwam mededeelen. „Voor onze deur? Dank je, ik kom dade lijk .ook, dat moet ik eens zien." 't Ia natuurlijk geen pretje op een win- ternamiddag ongeveer vijf uren met je auto in ons nest te blijven staan; ik gevoelde mij dan ook verplicht, den verongelukten mijn diensten aan te bieden. Misschien kon ik hun met het een of ander helpen. Dicht bij den tuinmuur onderscheid ik de donkere omtrekken eener auto, die door een pp den grond staande lantaarn slechts zwak Verlicht wordt. Twee vermomde gestalten ►taan er bij, verder is de straat geheel leeg, ialleen komt nog een zich verlaat hebbende gohapenkudde, op weg naar haar stal, voorbij. Ik kom een beetje dichter bij. De as van het Jinker-achterrad is gestut, daarvoor ligt een echte gentleman-chauffeur op de knieén, on prutst hot een of ander met een sleutel. Zijn begeleidster de andere persoon was een dame buigt zich, de handen, op haar knieën gesteund, over hem heen. Ik bied mijn diensten aan, die echter dan kend afgeslagen worden; het defect ligt al leen maar aan een gebroken kogel, die uit lijn lager verwijderd moet worden, voordat hij zich nog meer versplintert. Hm, dat moet ik ook eens zien, de toe stand van den lager interesseert me ook; en dan, men kan nooit weten, of ze nog niet op het laatste oogenblik water, benzine of iets dergelijks noodig hebben, en dan blij zullen zijn, dat ik hen help. Bovendien schep ik er altijd een genoegen in, zulk een levend raadsel te bestudeoren en tracht dan te raden, wie wel deze onbekenden zijn mogen, die het noodlot voor mijn tuindeur geworpen heeft; .misschien gelukt het me wel, een tipje van den sluier van hun incognito op te heffen. De gentleman-chauffeur heeft intusschen de stift er uit gestooten, en begint de moer er af te draaien. Zonder op te kijken VTaagt hij daarbij aan zdjn begeleidster: „Zeg, weet je nog, hoeveel kogels er in moeten zijn? De laatste maal, toen we de kogels van het andere achterrad reinigen moesten, hebben we ze nog geteld. Denk eens na." Mevrouw legt met een peinzende uitdruk king van nadenken haar wijsvinger tegen den neus en zegt: „Ik geloof, dat het er vijftien waren." Waarop hij, bits: „Vijftien? Onzin! Eerstens was het een even getal daaronder verwed ik mijn hoofd en tweeden9 zijn er stellig meer dan vijftien geweest." „Als jij 't dan toch zoo goed weet, hadt je èr mij niet naar moeten, vragen", zegt mevrouw geërgerd. Hij, aan zijn sleutel draaiend: „Ja, zeker wel, jouw antwoord had mijn idee er over kunnen bevestigen." Zij„Zoo, dan was mijn antwoord j^èl goed geweest, natuurlijk]" Hij: „Dat spreekt vanzelf „Het is bovendien een eigenaardig ver schijnsel", vangt mevrouw nu weer aan, „dat men altijd precies als jij moet denken, om gelijk te hebben, en dat men onzin vertelt, zoo gauw men anders denkt élIs jij r Die twee zijn getrouwd. Dat staat bij mij vast. Deze zuurzoete manier, om zich te onderhouden, i s een te duidelijk toeken, 't Is een paar, dat niet zoo precies meer op zijn woorden behoeft te letten, maar dat zich met echtelijke vrijmoedigheid kan uitdrukken. Door deze scène een beetje prik kelbaar, moet zich hun nervositeit een weg banen, de verzamelde electriciteit zich ont laden. Ik trek me bescheiden een beetje verder terug. „Zeg elkaar maar eens flink de waar heid," denk ik zoo bij mezelf; „geneer je maar niet! Zoo'n kleine onweersbui zuivert de lucht; naderhand is de verzoening weer dubbel zoet." En zo volgen mijn' raad. „Ik zeg je, dat ik heel zeker weet, dat er vijftien waren," begint mevrouw weer. „En ik wed met je, dat het er op zijn minst achttien waren," houdt haar echtge noot vol, die onderwijl den kogellager open gemaakt heeft. „Geef me asjeblieft eens een krant aan." Mevrouw .reikt hem er een toe, en hij breidt het stuk zorgvuldig op den grond uit, opdat vooral geen kogel wegrollen kan. Want het ontbrak er nu nog maar aan, dat naderhand geen menscli uitmaken kon, hoeveel er in geweest waren! Dan trekt hij voorzichtig met beide handen het wiel naar zich toemaar o wee, de krant is veel te klein, een doek zou beter geweest zijn; de kogels rollen gedeeltelijk over den rand van het papier, den geheelen weg over. Dadelijk vliegen beiden als razenden er op af, om ze weer terug te zoeken. Ik zou graag mijn hulp aanbieden, maar ik vreesde, dat ik hun verdacht voorkwam; ze moeten het alleen maar klaar spelen, en met koorts- achtigen ijver kruipen ze bij het zwakke licht der lantaarn rond, om de kleine, smerige kogels terug te vinden. Vooral mijnheer is met hart en ziel er bij, wat zich verklaren laat, daar hij er toch het meeste belang bij heeft, een zoo groot mogelijk getal bijeen te zoeken. Dan worden de ver zamelde schatten zorgvuldig op de krant gelegd, en mijnheer begint te tellen. Mevrouw houdt hem scherp in het oog dertien veertienontmoedigd richt zij zich op, ze heeft het verloren, er zijn enkele meer dan vijftien! Triumfeerend telt hij verder: zestien, ze ventien, aahttienOp een zóó volkomen over winning had hij niet gehoopt; het brengt hem zelfs een beetje uit zijn gewone doen, maar hij laat niets daarvan merken. Hij had het immers wel gezegd, dat er meer dan vijftien waren,maar, er zijn nu eenmaal me^schen, die alles beter willen weten, die een ander niet gelooven willen. Dat zij het een andere maal als voorbeeld voor oogen mochten nemen Arme, kleine mevrouw! Ik heb bijna lust haar te troosten, liaar man behoorde zijn overwinning op haar niet op zoo'n hatelijke wijze uit te buiten! Maar zij is een dapper, flink vrouwtje; zonder iets te zeggen, begint( zij de achttien kogels met een doek te poetsen, terwijl haar man het rad en den lager reinigt. Maar plotseling 6pringt ze op, grijpt da lantaarn, houdt deze dicht bij de kogels, onderzoekt eiken kogel heel nauwkeurig, be voelt en betast den een en na den anderen en breekt dan plotseling in ©en schaterend, overmoedig gelach uit, dat helder door den nacht klinkt. „Ha, ha, hadaar zijn drie kogels bij, ha, ha,dat zijn in 't geheel geen ko gels jlat zijn alleen maar zulke dingen, die jij van de straat mee opgeraapt hebt zulke dingen van de schapen, die hier langs gekomen zijn5 stellig, van die schapen, ha, ha, ha, ha, De dood-leTende Tan Batignolles. Waarom !zou men na een' zonnigen Mi- carême over iets. anders, dan over vroolijke zaken preken vraagt een Fransck blad. Laat u daarom de ware historie verteld worden van zekeren dood-levende van Ba tignolles. Deze dood-levende is, zooals ge terecht vermoed zult hebben, een slachtoffer van administratieve spitsvondigheden. Zijn naam is, laten we zeggen, de heer Dupont, voor het gemak van het verhaak Dus, de heer Dupont, eerzaam bewoner van de Hue des Moulins, was sedert eeu twintigtal jaren van zijn vrouw gescheiden, toen hij onlangs vernam, dat zij was over leden. Daar hij gaarne Gen tweeden wilde sluiten, verschafte hij zioh: «tLnsct de overlijdensakte zijner vtouw. Stel u evenwel zijn verbazing voor, toen hij tot de ontdekking kwam, dat de over ledene ingeschreven stond als „weduwe Du pont." „Te deksel," zegt de man, zich knijpende pn bewegende, om zich te overtuigen, dat hij toch wèl in leven is, „zoo mijn vrouw als weduwe gestorven is, kan het niet anders, of ik moet als reeds vroeger overleden staan ingeschreven. Et oepeijdant pour un hom me mort, je me porte assez bien." Ondertusschen beduidde men hem aan de Maine van het 25ste Arrondissement, waar zijn tweede huwelijk voltrokken zou moeten worden, dat het onmogelijk zou wezen een. man een huwelijk te doen sluiten, omtrent wien een officieel© akte het overlijden .vast stelde. „Wat drommel nu aan te vangen?" zeide de heer Dupont. „Bewijzen, dat ge wèl in leven' zijt," was het antwoord. „Wel, hier sta ik voor u in levenden lijve- Is dat niet voldoende? Welk meer door slaand bewijs is er te geven „Het is toch Diet voldoende." „Hier zijn mijn quitantiën van huishuur, van mijn pédicure, mijn solieerkaart, mijn kaart als kiezer. Dooden betalen geen huishuur, hebben eksteroogeu noch baardeen overledene is geen kiezer meer."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 23