è4o. 15356.
LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag* 12 Maart. Eerste Blad.
Anno 1910.
PERSOVERZICHT.
BOB.
er gevaar ontstaat, dat een fonds niet meer
aan zijn verplichtingen zon kunnen vol
doen.
Dr. Nolens zou het a anbeveloDSwaardig
vinden voor hen, die bij dergelijke fond
sen betrokken zijn, die er belang bij heb
ben, en ook voor de Ecgoering, voor zoovor
zij op de een of andere wijze mcdo (ver
antwoordelijk is voor de betaalkraeht dier
fondsen, zich van hun financieele gezond
heid to vergewissen, maatregelen to nemen,
dat zo gezond blijven en op hun toestand
toezicht .uit te oefenen.
Tevens zou dan worden^onderzocht of de
fondsen, waaraan arbeiders, voor wie de wet
op het arbeidscontract geldt, deelnemen
krachtens een beding tusschen hen en den
werkgever, voldoen aan de voorwaarden, ge
steld bij Koninklijk besluit van 31 Maart
1903, Staatsbl. No. 193, en gewijzigd bij
Kon. besluit van 13 Oct. 1908 Stbl. No.
94. Een dier voorwaarden is, dat het fonds
moet worden beheerd door een bestuur, dat
uitsluitend- of voor de meerderheid bestaat
uit vertegenwoordigers der deelnemende ar
beiders. Een andere voorwaarde: dat niet
meer dan een vijfde van de beschikbare
gelden van het fonds mag worden be
legd in schuldvorderingen op den werkge
ver, en dan nog met- zakelijke zekerheid.
Een verdere voorwaarde: dat de arbeider,
die gedurende ten minste één jaar heeft
deelgenomen aan een fonds t-ot uitkeering
op zekeren leeftijd, bij de beëindiging der
dienstbetrekking, een vergoeding ontvangt
van de door hem gedane stortingen.
Deze fondsen zijn middelen om de be
staande zekerheid der arbeiders te waar
borgen, en deze leveren geheel, of althans
gedeeltelijk, de bijdragèn voor het vormen
er van.
Voorkomen dient derhalve, dat deze in
stellingen vroeg of laat tot teleurstellingen
leiden.
'Het fonds der H. IJ.-Spoorwegm. is een
gestrand schip gebleken.
Zelf zal het wel weer vlot gemaakt wor
den.
Moge het inmiddels voor anderen een baken
zijn.
Een scheuring, die doorgaat,
plaatst „De Standaard" boven het vol
gende
De kracht der Sociaal-democratie
is niet meer wat ze was. Nog steeds wint
ze in stemmee-aantal, maar de nieuwe ro
eraten zijn geen mannen meer van stavast,
en VTQ.t nog bedenkelijker is, juist (lio ge
stadige wiust in het cijfer doet de scheu
ring in den boezem der partij doorgaan.
Om aanhang te winnen, hebbeu de Sociaal
democraten zich gewend het vooral wie maar
ontevreden is, publiok op te nemen, en zoo
er geen ontevredenen gereed staan om ge
holpen te worden, nieuwe ontevredenen to
maken.
Nu is dit niet moeilijk. Bijna ieder zou
graag hooger traktement hebben, voor dit
hooger traktement minder willen werken, en
zich allerlei bijkomstige voordeden in don
schoot zien geworpen. Is nu eenmaal die
begeerte naar beter lot geprikkeld, dan steekt
ze al spoedig heele klassen der bevolking
aan, zoowel ontter de beambten als onder
de werklieden. Merkt men nu onder deze
klassen der bevolking, dat do Sociaal-de
mocraten altoos voor hen in de bres springen,
het voor hen opnemen, en heb soms ge
daan weten te krijgen, dat zo van beter con
ditie worden, dan zijn er tal cn tal van deze
gegadigden, die aan de politiek niet hech
ten, en geen voorkeur voor Rechts of Links
hebben, maar eenvoudig denken: Laat ons
den Sociaal-democratisehen candidaat steu
nen, dan bobben we altoos kans er iets bij
te winnen.
Maar Sooiaal-democraten wordon deze kie
zers daarom in het minst niet. Ze donken
er niet aan, en lachen vceloor om haar
zonderlinge theorieën. Louter eigenbelang
drijft deze kiezers.
Hierdoor nu ontstaat een wanverhouding
tusschen de beteekenis der Sociaal-democra
tie hij de stembus cn tusschen de eigen
lijke kern der partij. De partij telt nog
geen 10,000 leden, en bij de stembus zul
len ze In 1913 naar de 100,000 eon goede
gooi doen.
Die wanverhouding versterkt natuurlijk
de slappe groep, cn brengt teweeg, dat do
principieele Socialisten steeds moor aan in
vloed inboeten. Zoo wordt de roodc vlag
al meer binnengehaald en komt er een
paarse doek voor in de plaats. Eerst ging
de Anarchist er af, toen kwam de Marxist
aan de beurt, en nu voelt zelfs de prin
cipieele Revisionist zich bedreigd. Een half-
burgerlijke meerderheid krijgt almoor de
overhand.
Allo beletsel vervalt dan, om met de Radi
calen mee to doen. Bij de stembus is men
er op bedacht elkaar over on weer te hel
pen. En wint nlo-ri den slag, dan gaan straks
iq eenzelfde Habiucft, Democraat, Radicaal
en Socialist naast elkaar zitten. Soms zelfstf
met een Socialist als leider. Zie hot maar
aan 'Briand.
Zoo liep het in Frankrijk- Zoo loopt het
in België. In Engeland gaat het denzelfden
weg uit.
Het Libcralismo schuift naar den uitersten
radicalen hoek op en do makke Socialisten
staan hen daar op te wachten, gereed tot
het sluiten van het accoord.
En de oude, echte Socialisten mogen hij
dit alles toezien. Ze hebben niets moor in.'
te brengen. Ze worden gebrandmerkt als
verkapte Anarchisten, en óf uitgeworpen
óf ten hoogste nog als „stille partij" geduld.
Sio transit gloria mundi!
Herinner u maar, hoe do Sociaal-demo
craten in hun eerste fleur optraden, en zio
vrat thans van hen geworden is.
Onder het hoofd R a t j o-t o o neemt „U c t
Volk" iets uit deze driestar over en zegt,
na aanhaling van het slot er van, dit:
Wij zouden dit op don schrijver zei ven
kunnen toepassen: zulk con ratje-loc over
het, socialisme zou ICuyper In zijn „eerste
fleur" niet uit zijn pen gekregen hebben.
Er is geen beginnen aan om den onzin to
weerleggen.
Ziehier den hoofdinhoud van con kruis»
kopje Staken? in de „Nieuwe Haar
lem s c h c Courant":
Do bloemistworklicdon in de H i 1-
logomscho streek om ccn verza
melnaam te gebruiken,zijn uiterst ou-
tevreden.
Zo verlangen méér loon, en over hot al
gemeen zijn de patroons iu beginsel niet
van oordeel, dat deze cisch ongepast of
overdreven is.
Alleen wordt van patroons-zijde de excep
tie opgeworpen, dat de locstand van het vak
geen loonsverhooging op het oogenblik toe
laat.
En in dezon stand van zakon gaan er
zooals wc reeds bericht hebben in de krant
onder de werklieden stemmen op, dio
een werkstaking aanraden.
Wij willen ons stipt onthouden van partij
kiezen op dit oogenblik.
Maar wij wcnschen juist nu ccn kort en
„Het Centr um" zegt onder het hoofd
Cancans:
Terecht is in de pers op een énkele
uitzondering na afgekeurd, dat hetgeen
te Rotterdam in een besloten kring-
binnenskamers werd besproken, door
middel van de pers op de publieke
markt werd gebracht.
Te meer is dit af te keuren, wijl het ge
sprokene zelfs niet correct werd weerge
geven en aldus een onjuisten indruk vestigde.
Maar ook, wanneer de publicatie van het
verhandelde volkomen juist ware geweest,
zou het toch niet te verdedigen zijn, uit
een vertrouwelijke discussie in een vriend
schappelijk gezelschap te klappen.
„De Nederlander" en andere organen
hebben dit voortreffelijk in 't licht ge
steld en met allen grond gewaarschuwd
tegen een cancan-politiek, gelijk die in
Frankrijk en Amerika zoo welig tiert.
Evenwel, is zulk een politiek te laken,
van den anderen kant zijn de cancans zeiven
niet minder te verwerpen.
En nu schijnt wol een der groote euvelen
van onzen tijd te zijn, dat maar al te
dikwerf met bedenkelijke loslippigheid en
dikwerf ergerlijke lichtvaardigheid over
zaken en personen wordt geoordeeld en ge
vonnist.
Wij doelen hier nu niet speciaal op de
anti-revolutionnaire voormannen, noch op het
Rotterdamsche geval, maar wcnschen het
verschijnsel meer in 't algemeen te beschou
wen, wijl het in zekeren zin kenmerkend
mag heetcn voor den geest van onzen tijd.
Aan een ongebreidelde mopperzucht paart
zich een steeds krachtiger verlangen, om
to critiseeren en af te breken.
Wie hoog staat, moet worden neergehaald
wie hard werkt en vele verdiensten zich
verwierf, in een minder mooi daglicht ge
steld.
Het eigenbelang spreekt luid zijn woord
mee, al weet het zich ook te maskeeren ach
ter 4en schijn der critiek; en de praatzucht,
'de lust tot intrigeeren, een ongetemde be
geerte naar den voorrang, doen de rest.
Wie zal zeggen, hoeveel geestdrift door
dit alles is gebluseht, hoeveel arbeid ver
lamd, hoeveel goede bedoelingen werden
miskend, hoeveel vijandschap en tweedracht
ys^s^r^OOOGGOOOOOOO^^*™^
Haar werd maar niet open gedaan! In
den stillen, donkeren na-avond stond zij te
bellen op de stoep voor haar benedenhuis.
Het burgerlijk-saaie straatje, telkens vier
'deuren naast elkaar, was heel eenzaam on
verlaten. Alleen een lantaarnman draaide
aan den eenen kant de geel-waaiercndo lich
ten uit. Geen geluid klonk er dan zijn
eentonig stappen eu het klaterende hellen
van het meisje, dat lang na-klonk, heel-
'zacht wegstervend. Vensters waren hier en
iuar verlicht, lampeschijn gloedde door roode
gordijnen. De straten glommen zijig van
pas-ge vallen regen. En zwart lag de hemel
tusschen de daken.
Nu belde zij voor dc derde maal. Een
onvriendelijk woord kwam gedempt uit haar
Vmd, achter het fijne, grijze voilctje. Haar
'cue voetje trappelde. De lantaarnman, met
zijn langen stok hoog tegen zijn schouder,
:<:ng met hol klinkenden stap haar voorbij,
jicck brutaal haar aam. Bij de lantaarn hield
zijn passengeklink op. Stilstaand keek hij
r.og eens even naar haar om; daarna hief
hij den stok met zijn oenen arm in "de hoogte
naar het glazen lichthuisje; een ijzerig- ge
rammel deed zich hooreu; toen vloeide duis
ternis wijd-uit over de stoep, over de hui
zen, over do wachtende vrouw.
Zij had haar manteltje al losgeknoopt;
het hing nu slap en plooiig om. het blauwe
lijf. Handschoenen had zij in haar eene witte
vuistje, terwijl zij met het andere de speld
trok uit haar hoed. En een parapluutje
leunde teer en spichtig tegen den post van
de deur.
1 Weg stierf in dc verte de pascadans van
den lantaarnman. Ganschebyk verlaten stond
iij nu iu de donkere nachtstraat.
Zij belde nog eens, nu voor dc vierde
maal, lang klaterend, afwisselend luid eu
zacht.
Zij bedacht, dat zij morgen-aan-den-dag
de kamers zou opzeggen. Zij had al lang
iets tegen dat mensch gehad, cn tegen haar
talloozc "rakkers van kinderenMaar dit
gaf den doorslag. Dit verduurde zij niet;
'dit wensehte zij niet te verduren, om niet
iu je eigen huis te mogen, om op je eigen
stoep, voor je eigen deur te staan luiden,
in 't hartje van den nacht, zonder te wor-
'den opengedaan. Dat was toch te bar! Zij
zou nog morgen-aan-den-dag
Toen opende zich langzaam de voordeur.
Heel langzaam en een klein eindje. Maar
nijdig duwde zij haar wijder, zoodat zij
tegen den gangmuur klotste, en drong naar
binnen. Toen smeet ze haar dicht met een
slag.
Donker lag de trap vóór haar. Alleen
boven op het portaal tintte een zwak-oranje
schijn. En van daar klonk een harde vrou-
.weslem, die riep: „Ben u daar, juffrouw?"
„Ja, menseh, hou je mond maar, ik ben 't."
Nijdig heesch zij zich de trap op. Zij
"was dood-af; zwaar hingen haar kleeren
'van het nat. Zij had een boelen avond ge
zworven, in den regen; eerst wezen passen
€q jaarna allerlei boodschapjes. Passement,
sloopende de beste krachten zijn ge
kweekt!
Een geestig Franschman heeft eens ge
zegd, dat het makkelijker is zijn vijanden
dan zijn vrienden lief te hebben.
Hij doelde daarmee op den naijver en
het dikwerf boos gekonkel in den eigen
boezem der partijen.
Het is zeker ergerlijk', dat men gesprek
ken, in privaat gezelschap gevoerd, aan de
publiciteit prij9 geeft.
Het is verklaarbaar, dat men, te midden
van .vrienden gezeten, niet altijd een blad
voor den mond neemt en vrijer spreken kan
en spreken mag, in het vertrouwen, dat de
aanwezigen niet terstond de groote klok in
beweging zullen brengen.
Maar van den anderen kant heeft men
ook in besloten lering zekere grenzen in
acht to nemen en mag het particulier ge
sprek niet de mijn worden, die men onder
het openbaar leven legt.
Er moet een eerlijke harmonie zijn tus
schen beide.
Bij de interpellatie over het pensioen
fonds der Hollandsche IJzeren
Spoorwegmaatschappij is duidelijk
geworden, schrijft dr. Nolens in dê
„Nieuwe Vcnloosche Courant"
dat dit fonds niet in staat is om 'ten allen
tijde .aan zijn verplichtingen te voldoen, of-
althans, om aan de verwachtingen, die bij
de deelnemers worden opgewekt, te beant
woorden.
Een eerste vereischte, waaraan zoodanige
fondsen moeten voldoen is, dat zo sterk
genoeg zijn, om, cok nadat de onderneming,
waaraan ze verbonden waren, ophoudt tc
bestaan, de uitkeeringen te doen.
Ook elders heeft men dc ervaring opge
daan, dat dit niet altijd het geval is. Met
name was dat het geval met sommige Pruisi
sche Mijnwerkersfondsen, Knappschaftskas-
sen. Hun vermogen bleek soms niet groot
genoeg, zelfs om de reeds toegekende pen
sioenen ten einde toe uit te betalen. Deze
fondsen moesten dan óf wel de bijdragen
verhoogen, óf wel de uitkeeringen verlagen.
Met het oog daarop zijn in 1908 in do
Pruisische mijnwet bepalingen opgenomen,
dat de bijdragen zoodanig moeten worden
vastgesteld, dat de uitkeering van onder
steuningen ten allen tijde mogelijk blijft, en
•werd aan het staatstoezicht de bevoegd
heid gegeven, maatregelen te nemen, indien
kr.oopen, satinet voor voering. Klein bur
gerluitjes-naaistertje, had zij altijd duizend
beslommerinkjes en zorgen, zonder ooit iets
van belang te verdienen. Zij was afgesnauwd
bij een barbiersweduwe; een winkel had
geweigerd haar nog langer op krediet te
verkoopen.
En moe en zwaar klom zij nu haar trap
weer op, tree voor tree. Haar woede zonk
weg in afgematheid: „Wat heb u me late
luiel"
En de harde kraakstem weer: „Gunst,
juffrouw, ik heb niks gehóórd! Ik was druk
bezig met 't masjien."
Verbaasd gebaarde de vrouwtjessilhouet
tegen den lichtschijn van het portaal.
„Nou, dan was je zeker ingedut."
Zij zette het beslikte voetje op de laatste
tree. Het andere daarnaast.
„Enis d'r niemand geweest, juf
frouw
„Geen levende ziel, de bel heeft geen
kik gegeven. Wat 'n weer, hè?"
Het meisje gaf geen antwoord. Ze had
haar hoed in de hand genomen, en ging
nu, met bij iedere schrede doorzakkend lijf,
naar haar kamer. De juffrouw slofte naar
achteren.
In haar kamer was het donker. Zij zette
haar parapluutje tegen een stoel, legde haar
mantel er over en wierp haar hoed er op.
Waarom had dat mensch nu de lamp weer
niet aangestoken
„JuffrouwJuffrouwriep ze om den
hoek van de deur, „de lucifers."
En t-oen het mensch kwam aanloopen on
herhaaldelijk met een lucifer over 't natte
doosje streek:
„Waarom heb u de lamp nou weer niet
aangestoken vroeg ze kattig.
„Gunst, juffrouw, ik had 't lieelemaal ver-
geteIk was zoo druk bezig achter."
Toen de lamp aan was, haastte ze zich
de kamer uit.
Waarom bleef ze nou niet kletsen? Dat
drukhebben, dat is larie natuurlijk. Juf
frouw Meier had 't altijd en eeuwig druk,
als ze je niet onder de oogen wou komen 1
Maar wal zou 'r dan nou weer aan 't
handje zijnZij begreep er geen steek van.
Met een angstig voorgevoel keek zij de
kamer eens rond. De lamp? Nee, die was
nog heel. 't Glas ook. De pendule? Die
stond al maanden stil, op halfzeven. Npu
nog. Precies zoo. De vaasjes waren d'r óók
nog, en ongeschonden. De kooi
O, de kooi stond open!!
In den hoek, tusschen de sofa en het raam,
had ze een groote koperen papegaaiekooi
staan. Volgend voorjaar twee jaar geleden
was haar aanstaande 's avonds eens bij haar
gekomen, met in zijn witten zakdoek een
zwart bewegend iets. Het was een jonge
vogel. Langs een tuinmuur komende, waar
over zware takken hingen, had hij hem
gevonden, op den grond, op de straatsteenen,
tegen den muur, verschrikkelijk piepend.
Het dier, waarschijnlijk uit een nest ge
vallen, had een pootje gebroken. Met be
hulp van een lucifer en een lapje linnen had
haar galant het gezet. En zij mocht hem
verzorgen.
Dank zij haar moederlijke verpleging, ge
nas het dier. Vrooljjk trippelde het al gauw
óp allebei de paoten. En het gToeide, zóó,
dat dadelijk het vinkekooitje, waarin zij
haar logé voorloopig had gehuisvest, voel
to klein werd.
Jammer genoeg, had zij loei. net herrie
met haar aanstaande, en raakte het af. Dus
kon zij hem zijn pupil nimmer meer eons
laten zien. Die gelukkige, mooie avond, dat
hij haar het zieko vogeltje had meege
bracht, was de laatste keer geweest, dat
hij hij haar kwam. Dat hadden zij toen
niet gedacht.
Enfin, allebei hadden ze schuld. Meer dus
bewaarde zij Bob zoo had zo het dier
naar hem genoemd met een bijzondere
zorgvuldigheid, als een lief souvenir.
Toen zij eens een beetje goed bij kas
was, ging zij naar do vendu on kocht ter
een groote, heel mooie papegaaiekooi. Hele
maal van koper was die, met massief ko
peren stijlen on op hoog koperen voetstuk.
Zij had er pleizior in, haar Bob goed te
verzorgen, de kooi prachtig te poetsen tot
zij glom als goud. Heele gesprekken stond
zij vaak te houden tegen het grappige beest,
dat haar met zijn verbaasde zwarte kriek-
oogjes maar al zat aan te kijken. En 's avonds
vóór ze naar bed ging, al was ze nóg zoo
moe, vergat ze nocit, het drinkens- on etens
bakje na te zien.
Wat het nu precies was voor een dier,
dat wist zij niet. Maar dat kon haar ook
al bitter weinig schelen. Allerlei namen war
den door haar lioofd: kraai, raaf, ekster en
nog meer. Maar omdat zij niet het ver
schil wist tusschen al die beesten, kon ze
ook niet vinden, welke van toepassing was
op Bob. Den lui, die bij haar kwamen, en
pleïzier hadden in het leuke, verstandige
dier, had zo ook al eens gevraagd, maar
niemand kon het haar met zekerheid zeggen.
En nustond de kooi open, en Bob
was nergens te zien I
Zij voelde zich bleek worden. En ang
stig vloog zij naar de deur, gillend:
„Juffrouw! Juffrouw! Waar is Bob?
Een snerpende schreeuw deed zich hoo
reu op het uitspreken van dien naam. Blij
keek zij op, in do richting, waar die van
daan kam. En, jawel hoor, daar zat het
hoest, uitdagend, boven op don stok van
do meubelgordijnen.
Een groote, blauw-zwarte vogel, met een
gelen snavel en grijze pooten, zat hij daar
met oolijke kraaloogjes, in een houding van
je-kan-me-tecli-niot-krijgen I
De juffrouw kwam binnen, de schort voor
de oogen. En haar stem snotterde met tus-
schenpoozen
„Och, juffrouw, juffrouw, 't spijt me tech
zoo! Maar ik, ik kon 't niet hel pc f Ik,
Pietje, wou 'n klontje in z'n kooi gooien,
en toenIk had nog zoo'n hoop, dat-ie
d'r uit z'n eigen weer in zou gaan, juffrouw
En
„De stakker is zeker in slaap gevallen,
in donker, op die stok. Boppic! Wat doe
je daar, hè, jongen? 't Dier weet niet, hoe-
d-ie 't heeft."
„Ja, ik had dc lamp maar uitgelate; ik
doch, anders vliegt-ie d'r nog overheen; dan
verschroeit-ie z'n eige z'n vleugels."
„Boppie, Boppie!" zocht zij te lokkeu met
zangerige intonatie.
Zij zag in do kooi nog het ongelukkige
klontje liggen. Zij legde hel op haar liand, op
do sofa, op dc tafel cn riep maar steeds:
„BoppieJongenBob
Maar het dier bleef zitten, wijs kijkend,
cn schudde weigerend do veertjes, dio oen
kraag vormden om zijn nek.
Toen, terwijl beide vrouwen stonden tc
bedenken, wat zij zouden doen om het beest
weer in zijn kooi io krijgen, trad eensklaps
Kobus, de man van haar kost juf/rouw, bin
nen.
„Wat log je toch tc zanikt-, Jans? Ga
jo nou na bed, of niet?"
Hij was een beetje dronkenlodderig keek
zijn vierkante bulhondkop om de deur.
„O! dag juffrouw, ik wist niet, dat u
al thuis was."
Langzaam pluipend kvim hij hcclcmaal
in de kamer.
Maar toen merkte hij opeens, dat zijn
vrouw haar oogen afveegde. En op zijn
yricndelijketen loon vroeg hij
„Wat is 't? Jank je? Hoe heb ik 't nou
met je?"
Zij wees sprakeloos naar 't leuke, staal
blauwe dier op den gordijnstok.
„O.,..!" zei hij languit gehaald. „Is 't
anders niks
Onvast op zijn bccnen, kwam hij bij de
vrouwen staan. Hij maakte een bal van
zijn zakdoek en wierp cr mee naar den
vogel. Klapperend vloog Bob op, vlak langs
't plafond beschreef hij gen wijden kring,
om do lamp heen, en keerde weer tot zijn
zelfde plekje op den gordijnslok terug. Weer
wierp toen de man, maar de zakdoek be
reikte ditmaal het dier in dc-vcrstc-verlo
niet, en ïustig bleef liet zitten. Wijduit
wapperend als een parachuut, daalde het
projectiel langzaam weer neer. Toen maakte
hij er een knoop van, een heel groolen,
grovcn knoop, zoodat dc doek ccn harde
witte bal werd, zoo gTOot als een vuist.
Dat wierp beter. Even vóór Bob kwam
de bal met een plof tegen het plafond. Weer
klapperde het dier op en vloog nu langer,
telkens gejaagd door dien witten bal, de
kamer rond. Nu eens kwam hij wat lager,
maar het volgend oogenblik steeg hij weer
en fladderend sloeg hij dc stukjes kalk van
het plafond. Dcodmoe zocht hij telkens het
rustpunt, den gordijnstok, weer te berei
ken, maar nog voordat hij zat, kwam do
zakdoek hem telkens weer verjagen, de ka
mer hullend in een regen van stof.
De vrouwen stonden te kijken met open
mond. Eindelijk smeekte het meisje, toon ze
het niet langer meer kon aanzien: „Och,
meneer Meier, doet u dat niet. U maak 'm
zoo schuw."
„OI da's niks, juffrouw. Je zal zien, zoo-
medeen kan-d-ie niet meer, en dan komt-ie
na beneden. Let maar opt"
En liij mikte weer den grooten, witten
kogel.
De inspanning maakte hem nuchter.
Angstig fladderde het beest in 't rond.
Niet wetend waar het te zoeken, krijschto
hij kleine, snerpende gilletjes. De kraal
oogjes keken ontzet, de grijze pootjes waren
stjji naar achteren gestrekt, en de wijd-
gespreide vleugels slqegen maar, sloegen
maar.
Juffrouw Meier had wel pleizicr in do
jacht.
Maar het meisje smeekte nóg eons: „Hè
toe, meneerSchei nou uil I
Maar hij was doof.
Toen vloog ineens het dier, met een stof-
spaltendcn slag, tegen den muur, net hij
den spijker van pon schilderij. En kwam
bewusteloos, loodrecht er langs, naar beneden
glijden. Zijn veeren schuurden over hot be
hang.
Dat was nog maar noodig, om haar bui
ten zichzelf te brengen van woede. Als
een furie vloog ze op, pakte juffrouw Meier
bij den arm en sleurde haar do kamer uit.
En krankzinnig gilde haar stom„ONou
hobbe jelio jo zin, hè? Maar nou is 't ook
genoeg! Nou d'r uit, d'r uit!l Jelio heb
ben 'm vermoord, gcraccncrikkengcmoanc-
rikken1"
Zij smeet de deur achter hen in 't slot,
draaide den sleutel om. Tranen sprongen
in haar oogen, toen ze Bob opnam, die nog
altijd lag, bewegingloos bij den muur. Stijf
voelde hij aan. Zijn éénc vleugel was ge
knakt Een paar druppeltjes vuil, donker
bloed plakten op zijn borstje het dons aan
een tot natte, zwarte piekjes.
Zij legde hem op de canapé, knielde zelf
cr hij. neer. Zij dacht aan dien avond, nu
bijna twee jaar geleden, dat zij ook zoo
gezeten had, hier, voor dc canapé, terwijl
haar aanstaande bezig was, het kleine pootje
te zetten. i
Tranen liepen langs haar wangen.
Het dier leefde nog. Langzaam kwam het
weer hij.
Hij sloeg dc oolijke kriekkijlcers open, maar
ze waren nu dof en glazig. Een schor ge
piep ontsteeg zijn hijgend borstje, waarop
de twee druppeltjes bloed steeds groeiden.
Zachtjes kuste zij hem het kreunende
kopje.
De gele snavel opende zich on zocht te
happen.
De schilferig-grijze poolen haddon dc Ico
nen lang-uit gestrekt.
Zij ging naar dc karaf water, die op
een tafeltje stond in den hoek, cn bevochtigde
haar vinger. Zoo liet zij wat water drup
pelen in zijn bek. Maar Bob schudde liet
spattcrend weer er uit.
Toen gevoelde zij haar absolute machte
loosheid.
Met haar zijden zakdoekje nam zij het
bloed weg, maar het vloeide staag weer
bij. Liefkoozend streek zij Bob over do
staalblauwe veeren. Kuste tcedcr hem bij
wijlen op den kop.
Zoo verliepen er poozen. In stil lij'den.
In stil treuren.
Half geknield, bleef zij liggen bij do
canapé, doodaf van vermoeienis en van ver
driet.
Hel scheen de dag door de gardjj'non.
Juffrouw Meier bon3dé óp de deur cn riep:
„Juffrouw! Juffrouw!! Ben u al op?"
Zij schrok wakker. Zij lag bij de canapé.
En daarop rustte het lijkje van Bob, reeds
koud en verstijfd, de vlerken nog gespreid
in laatste stuiptrekking.
Zij kuste liem.