è4o. 15356. LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag* 12 Maart. Eerste Blad. Anno 1910. PERSOVERZICHT. BOB. er gevaar ontstaat, dat een fonds niet meer aan zijn verplichtingen zon kunnen vol doen. Dr. Nolens zou het a anbeveloDSwaardig vinden voor hen, die bij dergelijke fond sen betrokken zijn, die er belang bij heb ben, en ook voor de Ecgoering, voor zoovor zij op de een of andere wijze mcdo (ver antwoordelijk is voor de betaalkraeht dier fondsen, zich van hun financieele gezond heid to vergewissen, maatregelen to nemen, dat zo gezond blijven en op hun toestand toezicht .uit te oefenen. Tevens zou dan worden^onderzocht of de fondsen, waaraan arbeiders, voor wie de wet op het arbeidscontract geldt, deelnemen krachtens een beding tusschen hen en den werkgever, voldoen aan de voorwaarden, ge steld bij Koninklijk besluit van 31 Maart 1903, Staatsbl. No. 193, en gewijzigd bij Kon. besluit van 13 Oct. 1908 Stbl. No. 94. Een dier voorwaarden is, dat het fonds moet worden beheerd door een bestuur, dat uitsluitend- of voor de meerderheid bestaat uit vertegenwoordigers der deelnemende ar beiders. Een andere voorwaarde: dat niet meer dan een vijfde van de beschikbare gelden van het fonds mag worden be legd in schuldvorderingen op den werkge ver, en dan nog met- zakelijke zekerheid. Een verdere voorwaarde: dat de arbeider, die gedurende ten minste één jaar heeft deelgenomen aan een fonds t-ot uitkeering op zekeren leeftijd, bij de beëindiging der dienstbetrekking, een vergoeding ontvangt van de door hem gedane stortingen. Deze fondsen zijn middelen om de be staande zekerheid der arbeiders te waar borgen, en deze leveren geheel, of althans gedeeltelijk, de bijdragèn voor het vormen er van. Voorkomen dient derhalve, dat deze in stellingen vroeg of laat tot teleurstellingen leiden. 'Het fonds der H. IJ.-Spoorwegm. is een gestrand schip gebleken. Zelf zal het wel weer vlot gemaakt wor den. Moge het inmiddels voor anderen een baken zijn. Een scheuring, die doorgaat, plaatst „De Standaard" boven het vol gende De kracht der Sociaal-democratie is niet meer wat ze was. Nog steeds wint ze in stemmee-aantal, maar de nieuwe ro eraten zijn geen mannen meer van stavast, en VTQ.t nog bedenkelijker is, juist (lio ge stadige wiust in het cijfer doet de scheu ring in den boezem der partij doorgaan. Om aanhang te winnen, hebbeu de Sociaal democraten zich gewend het vooral wie maar ontevreden is, publiok op te nemen, en zoo er geen ontevredenen gereed staan om ge holpen te worden, nieuwe ontevredenen to maken. Nu is dit niet moeilijk. Bijna ieder zou graag hooger traktement hebben, voor dit hooger traktement minder willen werken, en zich allerlei bijkomstige voordeden in don schoot zien geworpen. Is nu eenmaal die begeerte naar beter lot geprikkeld, dan steekt ze al spoedig heele klassen der bevolking aan, zoowel ontter de beambten als onder de werklieden. Merkt men nu onder deze klassen der bevolking, dat do Sociaal-de mocraten altoos voor hen in de bres springen, het voor hen opnemen, en heb soms ge daan weten te krijgen, dat zo van beter con ditie worden, dan zijn er tal cn tal van deze gegadigden, die aan de politiek niet hech ten, en geen voorkeur voor Rechts of Links hebben, maar eenvoudig denken: Laat ons den Sociaal-democratisehen candidaat steu nen, dan bobben we altoos kans er iets bij te winnen. Maar Sooiaal-democraten wordon deze kie zers daarom in het minst niet. Ze donken er niet aan, en lachen vceloor om haar zonderlinge theorieën. Louter eigenbelang drijft deze kiezers. Hierdoor nu ontstaat een wanverhouding tusschen de beteekenis der Sociaal-democra tie hij de stembus cn tusschen de eigen lijke kern der partij. De partij telt nog geen 10,000 leden, en bij de stembus zul len ze In 1913 naar de 100,000 eon goede gooi doen. Die wanverhouding versterkt natuurlijk de slappe groep, cn brengt teweeg, dat do principieele Socialisten steeds moor aan in vloed inboeten. Zoo wordt de roodc vlag al meer binnengehaald en komt er een paarse doek voor in de plaats. Eerst ging de Anarchist er af, toen kwam de Marxist aan de beurt, en nu voelt zelfs de prin cipieele Revisionist zich bedreigd. Een half- burgerlijke meerderheid krijgt almoor de overhand. Allo beletsel vervalt dan, om met de Radi calen mee to doen. Bij de stembus is men er op bedacht elkaar over on weer te hel pen. En wint nlo-ri den slag, dan gaan straks iq eenzelfde Habiucft, Democraat, Radicaal en Socialist naast elkaar zitten. Soms zelfstf met een Socialist als leider. Zie hot maar aan 'Briand. Zoo liep het in Frankrijk- Zoo loopt het in België. In Engeland gaat het denzelfden weg uit. Het Libcralismo schuift naar den uitersten radicalen hoek op en do makke Socialisten staan hen daar op te wachten, gereed tot het sluiten van het accoord. En de oude, echte Socialisten mogen hij dit alles toezien. Ze hebben niets moor in.' te brengen. Ze worden gebrandmerkt als verkapte Anarchisten, en óf uitgeworpen óf ten hoogste nog als „stille partij" geduld. Sio transit gloria mundi! Herinner u maar, hoe do Sociaal-demo craten in hun eerste fleur optraden, en zio vrat thans van hen geworden is. Onder het hoofd R a t j o-t o o neemt „U c t Volk" iets uit deze driestar over en zegt, na aanhaling van het slot er van, dit: Wij zouden dit op don schrijver zei ven kunnen toepassen: zulk con ratje-loc over het, socialisme zou ICuyper In zijn „eerste fleur" niet uit zijn pen gekregen hebben. Er is geen beginnen aan om den onzin to weerleggen. Ziehier den hoofdinhoud van con kruis» kopje Staken? in de „Nieuwe Haar lem s c h c Courant": Do bloemistworklicdon in de H i 1- logomscho streek om ccn verza melnaam te gebruiken,zijn uiterst ou- tevreden. Zo verlangen méér loon, en over hot al gemeen zijn de patroons iu beginsel niet van oordeel, dat deze cisch ongepast of overdreven is. Alleen wordt van patroons-zijde de excep tie opgeworpen, dat de locstand van het vak geen loonsverhooging op het oogenblik toe laat. En in dezon stand van zakon gaan er zooals wc reeds bericht hebben in de krant onder de werklieden stemmen op, dio een werkstaking aanraden. Wij willen ons stipt onthouden van partij kiezen op dit oogenblik. Maar wij wcnschen juist nu ccn kort en „Het Centr um" zegt onder het hoofd Cancans: Terecht is in de pers op een énkele uitzondering na afgekeurd, dat hetgeen te Rotterdam in een besloten kring- binnenskamers werd besproken, door middel van de pers op de publieke markt werd gebracht. Te meer is dit af te keuren, wijl het ge sprokene zelfs niet correct werd weerge geven en aldus een onjuisten indruk vestigde. Maar ook, wanneer de publicatie van het verhandelde volkomen juist ware geweest, zou het toch niet te verdedigen zijn, uit een vertrouwelijke discussie in een vriend schappelijk gezelschap te klappen. „De Nederlander" en andere organen hebben dit voortreffelijk in 't licht ge steld en met allen grond gewaarschuwd tegen een cancan-politiek, gelijk die in Frankrijk en Amerika zoo welig tiert. Evenwel, is zulk een politiek te laken, van den anderen kant zijn de cancans zeiven niet minder te verwerpen. En nu schijnt wol een der groote euvelen van onzen tijd te zijn, dat maar al te dikwerf met bedenkelijke loslippigheid en dikwerf ergerlijke lichtvaardigheid over zaken en personen wordt geoordeeld en ge vonnist. Wij doelen hier nu niet speciaal op de anti-revolutionnaire voormannen, noch op het Rotterdamsche geval, maar wcnschen het verschijnsel meer in 't algemeen te beschou wen, wijl het in zekeren zin kenmerkend mag heetcn voor den geest van onzen tijd. Aan een ongebreidelde mopperzucht paart zich een steeds krachtiger verlangen, om to critiseeren en af te breken. Wie hoog staat, moet worden neergehaald wie hard werkt en vele verdiensten zich verwierf, in een minder mooi daglicht ge steld. Het eigenbelang spreekt luid zijn woord mee, al weet het zich ook te maskeeren ach ter 4en schijn der critiek; en de praatzucht, 'de lust tot intrigeeren, een ongetemde be geerte naar den voorrang, doen de rest. Wie zal zeggen, hoeveel geestdrift door dit alles is gebluseht, hoeveel arbeid ver lamd, hoeveel goede bedoelingen werden miskend, hoeveel vijandschap en tweedracht ys^s^r^OOOGGOOOOOOO^^*™^ Haar werd maar niet open gedaan! In den stillen, donkeren na-avond stond zij te bellen op de stoep voor haar benedenhuis. Het burgerlijk-saaie straatje, telkens vier 'deuren naast elkaar, was heel eenzaam on verlaten. Alleen een lantaarnman draaide aan den eenen kant de geel-waaiercndo lich ten uit. Geen geluid klonk er dan zijn eentonig stappen eu het klaterende hellen van het meisje, dat lang na-klonk, heel- 'zacht wegstervend. Vensters waren hier en iuar verlicht, lampeschijn gloedde door roode gordijnen. De straten glommen zijig van pas-ge vallen regen. En zwart lag de hemel tusschen de daken. Nu belde zij voor dc derde maal. Een onvriendelijk woord kwam gedempt uit haar Vmd, achter het fijne, grijze voilctje. Haar 'cue voetje trappelde. De lantaarnman, met zijn langen stok hoog tegen zijn schouder, :<:ng met hol klinkenden stap haar voorbij, jicck brutaal haar aam. Bij de lantaarn hield zijn passengeklink op. Stilstaand keek hij r.og eens even naar haar om; daarna hief hij den stok met zijn oenen arm in "de hoogte naar het glazen lichthuisje; een ijzerig- ge rammel deed zich hooreu; toen vloeide duis ternis wijd-uit over de stoep, over de hui zen, over do wachtende vrouw. Zij had haar manteltje al losgeknoopt; het hing nu slap en plooiig om. het blauwe lijf. Handschoenen had zij in haar eene witte vuistje, terwijl zij met het andere de speld trok uit haar hoed. En een parapluutje leunde teer en spichtig tegen den post van de deur. 1 Weg stierf in dc verte de pascadans van den lantaarnman. Ganschebyk verlaten stond iij nu iu de donkere nachtstraat. Zij belde nog eens, nu voor dc vierde maal, lang klaterend, afwisselend luid eu zacht. Zij bedacht, dat zij morgen-aan-den-dag de kamers zou opzeggen. Zij had al lang iets tegen dat mensch gehad, cn tegen haar talloozc "rakkers van kinderenMaar dit gaf den doorslag. Dit verduurde zij niet; 'dit wensehte zij niet te verduren, om niet iu je eigen huis te mogen, om op je eigen stoep, voor je eigen deur te staan luiden, in 't hartje van den nacht, zonder te wor- 'den opengedaan. Dat was toch te bar! Zij zou nog morgen-aan-den-dag Toen opende zich langzaam de voordeur. Heel langzaam en een klein eindje. Maar nijdig duwde zij haar wijder, zoodat zij tegen den gangmuur klotste, en drong naar binnen. Toen smeet ze haar dicht met een slag. Donker lag de trap vóór haar. Alleen boven op het portaal tintte een zwak-oranje schijn. En van daar klonk een harde vrou- .weslem, die riep: „Ben u daar, juffrouw?" „Ja, menseh, hou je mond maar, ik ben 't." Nijdig heesch zij zich de trap op. Zij "was dood-af; zwaar hingen haar kleeren 'van het nat. Zij had een boelen avond ge zworven, in den regen; eerst wezen passen €q jaarna allerlei boodschapjes. Passement, sloopende de beste krachten zijn ge kweekt! Een geestig Franschman heeft eens ge zegd, dat het makkelijker is zijn vijanden dan zijn vrienden lief te hebben. Hij doelde daarmee op den naijver en het dikwerf boos gekonkel in den eigen boezem der partijen. Het is zeker ergerlijk', dat men gesprek ken, in privaat gezelschap gevoerd, aan de publiciteit prij9 geeft. Het is verklaarbaar, dat men, te midden van .vrienden gezeten, niet altijd een blad voor den mond neemt en vrijer spreken kan en spreken mag, in het vertrouwen, dat de aanwezigen niet terstond de groote klok in beweging zullen brengen. Maar van den anderen kant heeft men ook in besloten lering zekere grenzen in acht to nemen en mag het particulier ge sprek niet de mijn worden, die men onder het openbaar leven legt. Er moet een eerlijke harmonie zijn tus schen beide. Bij de interpellatie over het pensioen fonds der Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij is duidelijk geworden, schrijft dr. Nolens in dê „Nieuwe Vcnloosche Courant" dat dit fonds niet in staat is om 'ten allen tijde .aan zijn verplichtingen te voldoen, of- althans, om aan de verwachtingen, die bij de deelnemers worden opgewekt, te beant woorden. Een eerste vereischte, waaraan zoodanige fondsen moeten voldoen is, dat zo sterk genoeg zijn, om, cok nadat de onderneming, waaraan ze verbonden waren, ophoudt tc bestaan, de uitkeeringen te doen. Ook elders heeft men dc ervaring opge daan, dat dit niet altijd het geval is. Met name was dat het geval met sommige Pruisi sche Mijnwerkersfondsen, Knappschaftskas- sen. Hun vermogen bleek soms niet groot genoeg, zelfs om de reeds toegekende pen sioenen ten einde toe uit te betalen. Deze fondsen moesten dan óf wel de bijdragen verhoogen, óf wel de uitkeeringen verlagen. Met het oog daarop zijn in 1908 in do Pruisische mijnwet bepalingen opgenomen, dat de bijdragen zoodanig moeten worden vastgesteld, dat de uitkeering van onder steuningen ten allen tijde mogelijk blijft, en •werd aan het staatstoezicht de bevoegd heid gegeven, maatregelen te nemen, indien kr.oopen, satinet voor voering. Klein bur gerluitjes-naaistertje, had zij altijd duizend beslommerinkjes en zorgen, zonder ooit iets van belang te verdienen. Zij was afgesnauwd bij een barbiersweduwe; een winkel had geweigerd haar nog langer op krediet te verkoopen. En moe en zwaar klom zij nu haar trap weer op, tree voor tree. Haar woede zonk weg in afgematheid: „Wat heb u me late luiel" En de harde kraakstem weer: „Gunst, juffrouw, ik heb niks gehóórd! Ik was druk bezig met 't masjien." Verbaasd gebaarde de vrouwtjessilhouet tegen den lichtschijn van het portaal. „Nou, dan was je zeker ingedut." Zij zette het beslikte voetje op de laatste tree. Het andere daarnaast. „Enis d'r niemand geweest, juf frouw „Geen levende ziel, de bel heeft geen kik gegeven. Wat 'n weer, hè?" Het meisje gaf geen antwoord. Ze had haar hoed in de hand genomen, en ging nu, met bij iedere schrede doorzakkend lijf, naar haar kamer. De juffrouw slofte naar achteren. In haar kamer was het donker. Zij zette haar parapluutje tegen een stoel, legde haar mantel er over en wierp haar hoed er op. Waarom had dat mensch nu de lamp weer niet aangestoken „JuffrouwJuffrouwriep ze om den hoek van de deur, „de lucifers." En t-oen het mensch kwam aanloopen on herhaaldelijk met een lucifer over 't natte doosje streek: „Waarom heb u de lamp nou weer niet aangestoken vroeg ze kattig. „Gunst, juffrouw, ik had 't lieelemaal ver- geteIk was zoo druk bezig achter." Toen de lamp aan was, haastte ze zich de kamer uit. Waarom bleef ze nou niet kletsen? Dat drukhebben, dat is larie natuurlijk. Juf frouw Meier had 't altijd en eeuwig druk, als ze je niet onder de oogen wou komen 1 Maar wal zou 'r dan nou weer aan 't handje zijnZij begreep er geen steek van. Met een angstig voorgevoel keek zij de kamer eens rond. De lamp? Nee, die was nog heel. 't Glas ook. De pendule? Die stond al maanden stil, op halfzeven. Npu nog. Precies zoo. De vaasjes waren d'r óók nog, en ongeschonden. De kooi O, de kooi stond open!! In den hoek, tusschen de sofa en het raam, had ze een groote koperen papegaaiekooi staan. Volgend voorjaar twee jaar geleden was haar aanstaande 's avonds eens bij haar gekomen, met in zijn witten zakdoek een zwart bewegend iets. Het was een jonge vogel. Langs een tuinmuur komende, waar over zware takken hingen, had hij hem gevonden, op den grond, op de straatsteenen, tegen den muur, verschrikkelijk piepend. Het dier, waarschijnlijk uit een nest ge vallen, had een pootje gebroken. Met be hulp van een lucifer en een lapje linnen had haar galant het gezet. En zij mocht hem verzorgen. Dank zij haar moederlijke verpleging, ge nas het dier. Vrooljjk trippelde het al gauw óp allebei de paoten. En het gToeide, zóó, dat dadelijk het vinkekooitje, waarin zij haar logé voorloopig had gehuisvest, voel to klein werd. Jammer genoeg, had zij loei. net herrie met haar aanstaande, en raakte het af. Dus kon zij hem zijn pupil nimmer meer eons laten zien. Die gelukkige, mooie avond, dat hij haar het zieko vogeltje had meege bracht, was de laatste keer geweest, dat hij hij haar kwam. Dat hadden zij toen niet gedacht. Enfin, allebei hadden ze schuld. Meer dus bewaarde zij Bob zoo had zo het dier naar hem genoemd met een bijzondere zorgvuldigheid, als een lief souvenir. Toen zij eens een beetje goed bij kas was, ging zij naar do vendu on kocht ter een groote, heel mooie papegaaiekooi. Hele maal van koper was die, met massief ko peren stijlen on op hoog koperen voetstuk. Zij had er pleizior in, haar Bob goed te verzorgen, de kooi prachtig te poetsen tot zij glom als goud. Heele gesprekken stond zij vaak te houden tegen het grappige beest, dat haar met zijn verbaasde zwarte kriek- oogjes maar al zat aan te kijken. En 's avonds vóór ze naar bed ging, al was ze nóg zoo moe, vergat ze nocit, het drinkens- on etens bakje na te zien. Wat het nu precies was voor een dier, dat wist zij niet. Maar dat kon haar ook al bitter weinig schelen. Allerlei namen war den door haar lioofd: kraai, raaf, ekster en nog meer. Maar omdat zij niet het ver schil wist tusschen al die beesten, kon ze ook niet vinden, welke van toepassing was op Bob. Den lui, die bij haar kwamen, en pleïzier hadden in het leuke, verstandige dier, had zo ook al eens gevraagd, maar niemand kon het haar met zekerheid zeggen. En nustond de kooi open, en Bob was nergens te zien I Zij voelde zich bleek worden. En ang stig vloog zij naar de deur, gillend: „Juffrouw! Juffrouw! Waar is Bob? Een snerpende schreeuw deed zich hoo reu op het uitspreken van dien naam. Blij keek zij op, in do richting, waar die van daan kam. En, jawel hoor, daar zat het hoest, uitdagend, boven op don stok van do meubelgordijnen. Een groote, blauw-zwarte vogel, met een gelen snavel en grijze pooten, zat hij daar met oolijke kraaloogjes, in een houding van je-kan-me-tecli-niot-krijgen I De juffrouw kwam binnen, de schort voor de oogen. En haar stem snotterde met tus- schenpoozen „Och, juffrouw, juffrouw, 't spijt me tech zoo! Maar ik, ik kon 't niet hel pc f Ik, Pietje, wou 'n klontje in z'n kooi gooien, en toenIk had nog zoo'n hoop, dat-ie d'r uit z'n eigen weer in zou gaan, juffrouw En „De stakker is zeker in slaap gevallen, in donker, op die stok. Boppic! Wat doe je daar, hè, jongen? 't Dier weet niet, hoe- d-ie 't heeft." „Ja, ik had dc lamp maar uitgelate; ik doch, anders vliegt-ie d'r nog overheen; dan verschroeit-ie z'n eige z'n vleugels." „Boppie, Boppie!" zocht zij te lokkeu met zangerige intonatie. Zij zag in do kooi nog het ongelukkige klontje liggen. Zij legde hel op haar liand, op do sofa, op dc tafel cn riep maar steeds: „BoppieJongenBob Maar het dier bleef zitten, wijs kijkend, cn schudde weigerend do veertjes, dio oen kraag vormden om zijn nek. Toen, terwijl beide vrouwen stonden tc bedenken, wat zij zouden doen om het beest weer in zijn kooi io krijgen, trad eensklaps Kobus, de man van haar kost juf/rouw, bin nen. „Wat log je toch tc zanikt-, Jans? Ga jo nou na bed, of niet?" Hij was een beetje dronkenlodderig keek zijn vierkante bulhondkop om de deur. „O! dag juffrouw, ik wist niet, dat u al thuis was." Langzaam pluipend kvim hij hcclcmaal in de kamer. Maar toen merkte hij opeens, dat zijn vrouw haar oogen afveegde. En op zijn yricndelijketen loon vroeg hij „Wat is 't? Jank je? Hoe heb ik 't nou met je?" Zij wees sprakeloos naar 't leuke, staal blauwe dier op den gordijnstok. „O.,..!" zei hij languit gehaald. „Is 't anders niks Onvast op zijn bccnen, kwam hij bij de vrouwen staan. Hij maakte een bal van zijn zakdoek en wierp cr mee naar den vogel. Klapperend vloog Bob op, vlak langs 't plafond beschreef hij gen wijden kring, om do lamp heen, en keerde weer tot zijn zelfde plekje op den gordijnslok terug. Weer wierp toen de man, maar de zakdoek be reikte ditmaal het dier in dc-vcrstc-verlo niet, en ïustig bleef liet zitten. Wijduit wapperend als een parachuut, daalde het projectiel langzaam weer neer. Toen maakte hij er een knoop van, een heel groolen, grovcn knoop, zoodat dc doek ccn harde witte bal werd, zoo gTOot als een vuist. Dat wierp beter. Even vóór Bob kwam de bal met een plof tegen het plafond. Weer klapperde het dier op en vloog nu langer, telkens gejaagd door dien witten bal, de kamer rond. Nu eens kwam hij wat lager, maar het volgend oogenblik steeg hij weer en fladderend sloeg hij dc stukjes kalk van het plafond. Dcodmoe zocht hij telkens het rustpunt, den gordijnstok, weer te berei ken, maar nog voordat hij zat, kwam do zakdoek hem telkens weer verjagen, de ka mer hullend in een regen van stof. De vrouwen stonden te kijken met open mond. Eindelijk smeekte het meisje, toon ze het niet langer meer kon aanzien: „Och, meneer Meier, doet u dat niet. U maak 'm zoo schuw." „OI da's niks, juffrouw. Je zal zien, zoo- medeen kan-d-ie niet meer, en dan komt-ie na beneden. Let maar opt" En liij mikte weer den grooten, witten kogel. De inspanning maakte hem nuchter. Angstig fladderde het beest in 't rond. Niet wetend waar het te zoeken, krijschto hij kleine, snerpende gilletjes. De kraal oogjes keken ontzet, de grijze pootjes waren stjji naar achteren gestrekt, en de wijd- gespreide vleugels slqegen maar, sloegen maar. Juffrouw Meier had wel pleizicr in do jacht. Maar het meisje smeekte nóg eons: „Hè toe, meneerSchei nou uil I Maar hij was doof. Toen vloog ineens het dier, met een stof- spaltendcn slag, tegen den muur, net hij den spijker van pon schilderij. En kwam bewusteloos, loodrecht er langs, naar beneden glijden. Zijn veeren schuurden over hot be hang. Dat was nog maar noodig, om haar bui ten zichzelf te brengen van woede. Als een furie vloog ze op, pakte juffrouw Meier bij den arm en sleurde haar do kamer uit. En krankzinnig gilde haar stom„ONou hobbe jelio jo zin, hè? Maar nou is 't ook genoeg! Nou d'r uit, d'r uit!l Jelio heb ben 'm vermoord, gcraccncrikkengcmoanc- rikken1" Zij smeet de deur achter hen in 't slot, draaide den sleutel om. Tranen sprongen in haar oogen, toen ze Bob opnam, die nog altijd lag, bewegingloos bij den muur. Stijf voelde hij aan. Zijn éénc vleugel was ge knakt Een paar druppeltjes vuil, donker bloed plakten op zijn borstje het dons aan een tot natte, zwarte piekjes. Zij legde hem op de canapé, knielde zelf cr hij. neer. Zij dacht aan dien avond, nu bijna twee jaar geleden, dat zij ook zoo gezeten had, hier, voor dc canapé, terwijl haar aanstaande bezig was, het kleine pootje te zetten. i Tranen liepen langs haar wangen. Het dier leefde nog. Langzaam kwam het weer hij. Hij sloeg dc oolijke kriekkijlcers open, maar ze waren nu dof en glazig. Een schor ge piep ontsteeg zijn hijgend borstje, waarop de twee druppeltjes bloed steeds groeiden. Zachtjes kuste zij hem het kreunende kopje. De gele snavel opende zich on zocht te happen. De schilferig-grijze poolen haddon dc Ico nen lang-uit gestrekt. Zij ging naar dc karaf water, die op een tafeltje stond in den hoek, cn bevochtigde haar vinger. Zoo liet zij wat water drup pelen in zijn bek. Maar Bob schudde liet spattcrend weer er uit. Toen gevoelde zij haar absolute machte loosheid. Met haar zijden zakdoekje nam zij het bloed weg, maar het vloeide staag weer bij. Liefkoozend streek zij Bob over do staalblauwe veeren. Kuste tcedcr hem bij wijlen op den kop. Zoo verliepen er poozen. In stil lij'den. In stil treuren. Half geknield, bleef zij liggen bij do canapé, doodaf van vermoeienis en van ver driet. Hel scheen de dag door de gardjj'non. Juffrouw Meier bon3dé óp de deur cn riep: „Juffrouw! Juffrouw!! Ben u al op?" Zij schrok wakker. Zij lag bij de canapé. En daarop rustte het lijkje van Bob, reeds koud en verstijfd, de vlerken nog gespreid in laatste stuiptrekking. Zij kuste liem.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 5