ZPNDAG5BIAD LEID5CH DAGBIAD No. 15356. 12 Maart. Anno 1910. iI1H111H,iml|litil,lMil||in •V r VAN HET -•- A" N|||^ DE CLUB. .1, Het was een vinnig koude dag in Maart. De ijzige wind blies me door iny'n kale demi tot in merg en been en, 'ten minste zoo leek het mij, t-ot in mijn maag, die sedert meer dan vier en twintig uren zelfs geen kruimel brood te verteren had gekregen. Ik stond op den hoek van een straat jen staarde, met mijn handen in de leege zakken, droefgeestig naar het menschengewoel. Een bedelaar vroeg mij om een aalmoes. O, ironie van het noodlot! Ik glimlachte met een blik, die hem met een uitdrukking van innig leedwezen, dat hij mij lastig was ge vallen, deed verder strompelen. Waarschijji- lijk was de arme kerel op een dwaalspoor gebracht door den vlekkeloozen glans van mijn schoenen. Doch dat was slechts schijn, want in werkelijkheid stond ik op mijn doorgeloopen kousen. Misschien ook had jnijn houding hem om den tuin geleid, of 'mijn schitterende hooge hoed, of de smet teloos witte binnenstebuiten gekeerde boord, of de aristocratisch-onverschillige manier, waarop ik den „eenen" ouden glacé hand schoen om mijn vingers draaide. Ik klemde mijn monocle in het oog en keek do arme lijke gestalte na, die ik wreed alle hoop had móeten ontnemen. Doch ziet, plotseling keerde de man zich om en kwam hij weer naar mij toe. In zijn gelaat lag een raadselachtige uitdruk king, zoo iets als een met moeite onder drukt laohje. In het voorbijgaan raakte hij even mijn hand aan. Ik voelde er iets hards in. Do edele kerel, volkomen begrijpend hoa het piet me stond, had m ij een aalmoes gegeveneen vijf- en een twee-pence-stuk vormden het stamkapitaal voor nieuwe on dernemingen. Zou ik het geld gebruiken om brood te koopen? Neen, beter, veel beter was het besteed, wanneer ik mij lietscherenIk ging naar een kapper, waar die kunstbe werking tien pence kostte. Doch zeker ter Wille van mijn elegant uiterlijk vroeg men er mij vijftien. Ik gaf de zeven pence, mijn geheele vermogen. „Pardon, mijnheer, vijftien pence!" „Het spijt me, maar ik heb geen klein geld bij me!" antwoordde ik, den monocle vaster in het oog klemmend. „Of wacht eens," op zeer hooghartige wijze de rechterhand 'in den binnenzak stekend, „kun je me een biljet van tien pond wisselen „Welzeker, mijnheer!" De al te ijverige haarkunstenaar wilde reeds naar de kas vliegen. Ik hield hem daarvan terug. „In dat geval komt het er bij jou !op een paar onnoozele stuivers ook niet aan!" Met deze woorden verdween ik. Toentertijd was er in Londen een' club met zoo'n r eusachtig aantal leden, dat bijna 'iedereen, die slechts de noodige onbeschaamd- 'heid bezat, zonder vertoon van zijn lid maatschapskaart binnen kon komen. Daar ik mij natuurlijk verheugde in het bezit van het vereischte quantum onbeschaamdheid, had ik reeds meermalen bij sledit weer daar een toevlucht gezocht en het comfort der beroemde bibliotheek op mijn naar warmte snakkend gemoed laten inwerken. Zoo slenterde ik ook thans, mijn wandel stokje zwaaiend, den majestueuzen, maar volkomen argeloozen portier voorbij en liep ik het clubgebouw binnen. Juist toen ik de deur van het heiligdom opende, botste ik tegen een deftig heer aan. Mot een be leefd „pardon" wilde ik hem voorbijgaan, toen hij plotseling oen paar stappen terug trad, de armen naar niij uitstrekte en uit riep. „Wel, ouwe jongen! Wat doet- me dat een plezier, dat ik je hier ziel [Wat voer je toch uit?" Een seconde lang wist ik niet, wat ik antwoorden moest! De oude heer met het joviaal uiterlijk hield mij ongetwijfeld voor een vriend, die waarschijnlijk op me leek. Ik besloot dan ook de gelegenheid aan te grijpen. Wat kon mij de onzekere toekomst schelen 1 Ik wilde eens zien hoe het avon tuur zou afloop en. De begroeting van mijn zijde viel in goede aarde. „Beste kerel!" riep hij uit, mijn beide handen schuddend, „waar zit je tooh! Ik heb je in geen eeuw gezien. En wat ben je veranderd! Je bent veel magerder ge worden! Ben je ziek geweest of heb je jé getraind? Als je je monocle niet in 't oog hadt gehad, zou ik je niet herkend hebbent Maar door al dat praten wordt de keel droog. Heb je al gedineerd Mijn hort sprong op van vreugde. „Nog niet," antwoordde ik zoo kalm mogelijk. „Ik wilde juist wat bestellen." „Je eet met mij," riep hij lachend uit. „Ik duld geen tegenspraak! Kom!" Meteen trok hij mij met zich voort. In de eetzaal, waarin een heerlijke geur van gebraden vleesoh en andere lekkernijen hing, die mijn neus kittelde, toen ik bin nentrad, bevonden zich slechts weinig be zoekers, daar het nog te vroeg voor het diner was. Wij kozen een der gezelligste hoekjes uit van de weelderig ingerichte zaal. Het menu was met keunis van zaken samengesteld en ik achtte mij ver plicht mijn gastheer meer dan eens mijn te vredenheid te betuigen. De ander wees ech ter bescheiden allen lof van de hand. „Ja, ik geloof je wel! Het zou heerlijk zijn, <als we elkaar hier wat vaker konden ontmoeten." „Den volgenden keer," beloofde ik, terwijl ik met hem klonk, „moet u mij de leer aandoen mijn gast te zijn." De vurige wijn hielp mij uitstekond over de talrijke oogenblikken heen, waarin het mij wel wat al te benauwd werd gemankt, vooral wanneer mijn gastheer op persoon lijke aangelegenheden zinspeelde, allerlei na men wenschte te weten en dergelijke onaan genaamheden meer. Doch die gevaarlijke klippen in mijn onkunde wist ik prachtig te ontgaan met behulp van mijn onuitput- telijken 6ohat anekdoten. De kaas word opgediend en daarmede rijpte bij mij een plan, dat reeds bij (de schildpadsoep in mijn geest was opgekomen: ik moest er zoo spoedig mogelijk vandoor zien té gaan, wilde ik niet, dat ik wellicht nog ,aan het eind van den maaltijd ontdekt werd, waardoor aan de zaligheid een wajf al te spoedig en al te ruw einde zou wori den gemaakt» Ik had mijn plan uitstekeu^ gemaakt, maar het viel ©enigszins ander^ uit dan ik mij had voorgesteld! Mijn brayq gastheer was de laatsto minuten zeer orii rustig geworden; telkens keek hij op zijaj horloge en dan weer naar de deur, alsof hij iemand verwachtte. „Je móet weten, ik heb met iemand eea^ afspraak gemaakt," verklaarde hij op miji^ vragonden blik. „Missohien is hij al hie®) geweest, vóór ik kwam, en weer weggegaan^ Ik moet toch eens even bij den portioi) gaan informeerenExcusoer je me een oogen- blik Bestel intu6scben vast koffie on likeur; voor mij half cognac en half char treuse! Jij hebt ook zoo'n soort bijzondere voorkeur, nietwaar? Dus tot straks. Ik béq dadelijk terug!" En weg was hij. Ik vermoedde in hot minst geen onraad, toen hij ging; alleen hoopte ik, om eerlijk te zijn, dat hij ma-ar spoedig terug mochtf komen. Het was allesbehalve aangenaam, om daar alleen te zitten, zonder een cent op zak, mot hot vooruitzicht, dat do kcllncr iedor oogenblik de rekening kon brengea en je hem dus beleefd zou moeten verzoeken evenals ikzelf op de terugkomst Van mijn gastvrijen onbekende te wachten. Langzaam verstreken de jninutcn. Tot tijdverdrijf be gon ik nieuwe plannen le smeden voor mijn aftocht, die thans door de vele dichtbézett* rijen tafeltjes en de talrijke kellners heel. wat jno^iüjker was geworden dan een uurtje geledén. Daarna bestelde ik koffie' en likeur en het duurde niet- lang of iik begon zelf ongeduldig op de klok te kijken. Tien minuten verliepen ontzettend lang zaam. Toen schoot me plotseling een ge dachte door den geest en viel de blind doek mij van do oogen. Als vernietigd zonk ik in mijn stoel achterover. Ik was het slachtoffer geworden van een bedrieger! Zijn onberispelijke manieren, zijn aristocratisch uiterlijk, waarmee de schurk te koop liep, hadden mij om den tuin geleid, terwijl hij van zijn kant mij ongetwijfeld van het eer ste oogenblik af doorzien had en uit onze ontmoeting voor zichzelf een blijspel, voor mij een drama had gemaakt, waarvan de held nu aan het gTaf van zijn hoopvolle ver- wachtingen stond. De eerstvolgende minuten waren de ellen digste van mijn heele leven! Om mij heen zat alles in rok ik was de leem ge in „smoking" en wat voor een smokingl Het eleetriscliö licht weerspiegelde in de kale gladde plekken en het leek mij toe, dat honderd paar oogen mij achterdochtig opnamen Ik gjirong op. Die sp.annlag kon ik niet langer uithoudenToen ifs: reeds halfweg den uitgang was, tikte mij zucht iemand op den schouder. Do kellner stond voor mij; juist zooals ik verwacht had. „Wat moet je?" vroeg ik uit do hoogte. „De rekening, mijnheerIk dacfrt, dat „Rekening? Wat moet ik met »een reke ning?" viel ik hem met goed gespeelde ver bazing in de rede. „Ik was de ,gast Vgsn mijn vriend." „Zeker, maar J' .Hij keek, als zag hij eea

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 19