FEUILLETON.
De rozen van den Dichter.
Anekdoten-
Dodo's goede studieplannen.
maar tegen ilo juffrouw, dat jij er een on
der je bescherming wilt nemen", antwoord
de Aioeder. En dat vond Josephine heerlijk
natuurlijk! Jannetje Klumpers, heette de
Uitverkorene, het was een klein meisje van
een jaar of tien, wie Josephine nu geregeld
een kinderblad zou toezenden, terwijl ze te
gelijk in die eerste aflevering, een velletje
papier met enveloppe en postzegel had in
gesleten, waarop haar pleegkind dan een
briefje zou schrijven aan haar nieuwe vrien
din, waarin zo dan vooral zooveel mogelijk
vertellen zou van zichielven en haar groot
moeder.
En ge,_n dag later, of het bewuste epistel
kwam, en luidde als volgt:
„Lieve juffrouw Josephine, Grootje zegt,
dat ik zeker heel zoet ben geweest op
school, dat ik zoo'n lieve juffrouw heb ge
kregen, die voor mij zou zorgen; Grootje
ie al twee dagen in bed en nog kan zij niet
opstaan. Ik maak nou maar de kachel aan,
en zet thee. Gisteren is de dokter er nog
gowoesfc, en die zei, dat ze een nieuwe wol
len deken moest hebben en buurvrouw is er
ook geweest, om eens te kijken naar
Grootje. Maar de meester op school zegt,
dat ik niet verzuimen mag, maar dan gaan
de kachel immers uit en dan ligt Grootje
heclemaal alleen. In het krantje heb ik
ijverig gelezon. Ik hoop, dat ik dit ook een
beetje netjes geschreven heb.
Uwe Jannetje Klumpers."
Josephine las dit hardop. Aioeder zei:
„Arme Grootje en arm Jannetje; we zul
len voor haar alle twee wat moeten doen.
Zorg jij nu maar voor de kleine, dan zal
ik do arme oude vrouw voor mijn rekening
nemen, want die heeft het zeker niet min
der noodig. Ik zal Grootje op gaan speken
en dan zal ik een wollen deken en wat
passend voedsel voor de zieke meenemen en
dan moet jij intusschen maar eens wat
goeds bedenken voor Jannotje. Ik geloof,
dat wij nog wel een heele boel goed over
zullen hebben, waar jij uitgegroeid bent,
maar dat toch nog heel goed ia om te dra
gen natuurlijk."
En moeder deed zooals ze gezegd had, en
zorgde zoo liefderijk voor de oude vrouw,
dat die er weer heclemaal boven op kwam
en Josephine bedacht allerlei aardigs voor
Jannetje, dat ze haar op Kerstmis zond en
voor haar verjaardag kleedde zij zelve een
pop aan, die allerlei kleertjes fcad en
die het jonge moedertje erg gelukkig maak.
te. Nu was Jannetje bijzonder netjes, cn
dat kwam haar goed te pas, want steeds
hiqlden Aioeder en Josephine het tweetal
in het oog en toen Grootje eindelijk ctieif
DE KLEINE PALJAS.
8)
„O, in dat mooie, groote huis? Hè, ik
dacht, dat liet een paleis was!" riep
Thomas.
„Ja. maar ik bewoon het ook niet geheel,
mijn jongen; ik woon alleen maar in den,
linkervleugel beneden; de rest heb ik aan
andere families verhuurd.
En toen namen dc nieuwe buren zoolang
afscheid en ging Thomas dus den wagen
weer binnen.
Het koffiedrinken was afgeloopon bij dc
domineo's-familie, toen de geestelijke zelf
in gedachten verdiept, weer aan het raam
zat. dat op de kermistenten het uitzicht gaf.
„Wat ben je stil en afgetrokken van
daag, Arthur", zei zijn zuster, die ook in
de kamer was.
„Och ja, wat ik vandaag na de godsdienst
oefening gehoord en geziep heb, stemt wel
tot nadenken."
„Wat dan? Kunnen we er misschien
samen eens over praten?" vroeg de vrien
delijke zuster deelnemend.
En ook Hilda kwam op vaders knie ge
sprongen, want geen mcnsch kon zoo pret
tig vertellen als papa.
„O. kindje, io weet niet hoe oneindig
voel jij voor hebt op een heele boel arme
kleinen waar niemand corns naar omkijkt,
en haar kleindochtertje dus geheel onver
zorgd achterliet, was hot haar een onuit
sprekelijke troost, dat mevrouw Booltcn,
haar vijftienjarig Jannetje tot zich nam, om
haar tot tweede meisje op te leiden. En
Jannetje maakte zich ook in alle opzicht°n
het vertrouwen en de liefde waardig, die
zij daar ondervond, in dat liefderijk tehuis i
De roep van Hafiz, den grootcn Perzi-
schen dichter, was op het eind der 1-lde
eeuw, door geheel Azic zoodapig verspreid,
dat arm en rijk, oud en jong, iedereen zijn
gediohten kende en zo van buiten leerde.
Zelfs de groote Tartaarsche veroveraar
Tamorlan, die de halve wereld toen met opt-
zetting vervulde, deelde die algemeene be
wondering, hij liet zich dikwijls Hafiz ge
diohten voorlezen en moet ééns gezegd
hebben: „Ik wil dien Hafiz wel eens leeren
kennen."
Wat een lof in die enkele woorden! Be-
donk wel, dat zc afkomstig waren van een
man, zoo ruw en hardvochtig, dat hij
overal verwoestingen aanrichtte, waar hij
maar kwam 1 Hafiz was, niettegenstaande
den lof, die hem vap alle kanten toege
zwaaid werd, toch altijd even nederig en
bescheiden. Hij bewoonde een klein huisje
in den omstrek van Chiras, een groote,
mooie stad, die mep toen ter tijde: „de
roos van Perziè" noemde. En in waarheid
zooals de roos ook verdient, de koningin
der bloemen te zijn, zoo won Chiras hot,
van alle stedep in den omtrek. Het huisje
was kloin, o zoo klein; het was net een
kubus, met een laag deurtje en maar twee
vensters. Er stonden maar weinig meubels
in, wapt Hafiz gaf heel weinig om al dat
moois. Hij hechtte alleen maar aan de
schoonheid in de natuur. Daarom kweekte
hij ook zorgvuldig allerlei rozen aan, roode
en witte en van allerlei aard. Op een goe
den ochtend, in 't jaar 1386, stond de dich
ter al vroeg op met hot plan om de enkele
verzen op t© schrijven, die hij dien naoht
bedacht had. Ep, terwijl hij zoo bezig was,
een stuk perkament te krijgen, hoorde hij
langs den tuinmuur het geluid van zachte
voetstappen. Verwonderd trad hij aan het
venster, keek voorzichtig naar buiten, zon
der eenig leven te maken, en zag een klein
meisje, dat op haar doode gemak haar
mandje aan het vullen was met zijn mooie
rozep. En zoo bevallig, vlug en luchtig ver
richtte zij haai- diefstal, dat de dichter
geen moed had, haar to'storen in haar
slechte bezigheid. Na een paar minuten
die nooit eens een vriendelijk woord booren,
en die maar slaag krijgen eP een hard leger
op den grond en"...
„Alaar zijn er dan arme kinderen, die het
zoo hard hebben, vadertje?" vleide Hilda
en drukte zich vaster tegen zijn schouder
aan.
„Ja, Hilda, helaas heb ik daar vanmor
gen nog een treurig voorbeeld van ge
hoord
„Hè, vertel eens, pa! Wat was dat dan?"
En toen begon de geestelijke het heele
verhaal van den armen Thomas te doen,
zoodat Hilda ten laatste tot tranen toe be
wogen was en ook tante Louise, die stil
toegeluisterd had, het weenen padcr stond
dan het lachen.
„Dat is zeker die arme jongen geweest,
die vlak bij ons zat," sprak tante, na afloop
van het verhaal.
„Dus hebben jullie hem ook gezien,"
vroeg de dominee. „Een aardig ventje,
hè; met groote, donkerbruine oogen, een
verbrand gezichtje en erg armoedig in do
kleeren
„O, ja; dat was hij zeker; dat moet hij
vast geweest zijn. Het moet toch wel vree-
selijk zijn voor zoo'n arm kind, zoo geheel
alleen op de wereld te staan en eens nie
mand te hebben die het do hand boven het
hoofd houdt
„Ja, zeg dat wel, Louise," viel de geeste
lijke in. „maar het ergste is nog wel haast,
dat zoo'n kind zooveel onvriendelijks moet
afwachten van de buitepwereld. Zoo ver
telde hij mij, dat hij haast niet wist, waar
ging zij met haar korfje voi weg, en Hafiz
kon zijn gedachten maar niet bij zijn ge
diohten houden. Hij gaf het dus maar op
en schreef onvoudig op, wat hem op dat
oogenblik in de pen kwam: „Laat de roos
aan dep struik I Daarvan afgerukt gaat zij
kwijnen en verliest haar schoonheid en
geur. Laat de roos aan den struik! Kan je
niet beter van haar genieten, zopder haar,
af te rukken van haar struik. Als gij ze er
aan laat, zal men van u zeggen: „Gij wijze,
gij barmhartige 1" Maar in het tegenoverge
stelde geval, zal mep van U zeggen:
„Gij wreedaard 1 Wat hebt gij wild cn ruw
gehandeldLaat dus de roos aan den
struik zitten
Den volgenden ochtend, al heel bijtijds,
ging Hafiz op den loer zitten om de kleine
te spappen, als zij zich weer vertoonde, en,
inderdaad© daar kwam zij al heel gauw
aan, en vulde haar mandje, net als den
vorigen dag. In een ommezien had zij haar
slagje geslagen on de dichter besloot, haar
eeps te volgen, want het interresseerde
hem zeer, wat zij toch eigenlijk wel ging
uitvoeren met dat mandje bloemen.
Op zijn stokje geleund volgde hij haar
dus en het kind richtte haar schreden naar
Ohiras en door een labyrinth van straten
kwam ze toen eindelijk op de markt aan.
Daar liepen ook een menigte voorname
Perzische vrouwen, om, gesluierd haar in
koopen te doen, zooals daar de gewoopte
is en de kleine meid bood haar bloemen
aan, met zoo'n bevallige handigheid dat z'j
er wel een goeden prijs voor maakte.
„Nu moet ik toch eens zien, wat zij doet,
met dat geld," dacht de oude dichter weer
en hij volgde haar verder, en daar zag hij.
dat zij vast een lap katoen kocht en toen
een gebraden duifje, zooals men die daar
krijgen kon met een paar gebraden appels cr
bij en toen ging zij een vreeselijk armoedig
steegje in en trad daar een huisje binnen,
zóó bouwvallig en versleten, dat men ge
makkelijk door de spleten heen kon gluren
een doodmagcre vrouw lag daar uitgestrekt
op iets, wat zeker een bed moest heeten
en het kleine ding trad vriendelijk op de
zieko toe ep zei:
„Hier heb ik iets heel lekkers meege
bracht; eet maar gauw op, arme vrouw. En
in plaats van die vieze lap, die u draagt,
heb ik hier een net stuk katoen."
Toen het kind het huisje weer uittrad,
hield de oude man haar tegen, en vroeg:
„Hoe heet je kleintje?"
„Donia, luidde het antwoord.
„En wie was die vrouw, die je daar zoo
even opzocht?"
„O, dat weet ik eigenlijk niet; maar ik
hij zich had moeten neerzetten in de kerk.
omdat er eerst een klein meisje, vlak bij
hem, zoo hard en onaardig tegep hem was
geweest, omdat hij er zoo vies en vuil uit
zag..."
Hier moest vader even ophouden, want
een luid snikken van zijn dochtertje maakte
hem het voortgaap onmogelijk.
„Wat scheelt er aan, Hilda?" vroeg
hij toen.
„O, vader vergeef het mij toch, maar dat
kleine meisje was ik 1"
„Jij kind, jij, mijn eigen dochtertje, dat
ik altijd zoo ingeprent heb een medelijdend
hart te hebben voor alle armoeMaar kind,
hoe kan je mij nu zoo'n verdriet aan
doen?"
En met groote schreden liep de dominee
nu de kamer op en, neer en angstig had
Hilda zich in de vensterbank teruggetrok
ken, terwijl ze nu niet meer om vergeving
durfde smeeken, want ze had gezien, dat
vader erpstig boos was.
Verwijtend klonk zijn stem: „Hoe kan j?
nu toch zoo zijn, Hilda? Als tante Louise,
want die was het zeker, den kleinen jongen
nu niet teruggeroepen had, dan was hij
door jouw liefdelooze handelwijze dezen
ochtend npg niet in de gelegenheid geweest,
die voor hem zoo verblijdende woorden te
hnoren, dat God allen liefheeft, zoowel
rijken als armen..."
En nog héél véél meer sprak dominee
Boomgarten en Hilda zat te luisteren met
innig berouw; maar daar opeens, zag ze,
tusschen haar tranen door, Thomas op het
weet w^l, dat ik haar een paar dagen gele
den gevonden heb, half-dood Van den hon
ger."
„Ep jij hebt betzelf zeker ook niet te
breed?"
Neen, och maar ik heb net genoeg, om
aan den kost te komen."
„Maar, hoe heb je dan nu dit liefdewerk
kunnen verrichten?"
,,Ja,cn het kleine ding bloosde hevig;
nu heb ik ook tot iets heel sleohts mijn toe
vlucht moeten nemen; ik zou er niet graag
voor willen uitkomen eigenlijk Ik heb rozen
gestolen bij iemand uit den tuin en ik zou 't
zeker ook nooit gedaan hebben, als ik er
niet iemand mee had moeten redden van den
hongerdood."
„Nu kleine, die rozen warep van mij,
maar dat is niets; jc hebt toch goed gehan
deld in jouw gevalEn zeg, wij hebben
geen van beiden iemand op de wereld die
zich om ons bekommert; zou je wel bij mij
willen blijven?"
Nu, dat was piet aan een dooveman'8
deur geklopt en gelukkig leefden Hafiz en
zijn „dochtertje" zooals hij haar noemde,
samen, toen op een goeden dag de woeste
Tamerlan ook een aanval deed op de stad
Chiras. En tevergeefs smeekten de inwo
ners hem al om de stad te sparen, toen de
kleine Donia een kosteliiken inval kreeg:
„Vader, vraagt u het eens den grooten
veroveraar, u kunt zoo schoon spreken
„Wie is die man?" vroeg het opperhoofd.
„Dat is Hafiz, o, Heer, de dichter van al
die schoon© verzen 1"
„A, zoo," antwoordde Tamerlan. Ja, er
zijn maar twee waarlijk schoonc dingen op
de werelddat zijn mijn veroveringen en
zijn gedichtenReciteer er eens een paar
voor mij." En ondeugend fluisterde Donia
hem in: „Zeg vap: „laat de roos aan den
struik 1"
En de oude man begon. Nu, het was zoo
treffend, dat Tamerlan. die heel best die
toespeling begreep op de Roos van Perzië,
de schoone stad Chiras dan ook spaarde en
er de „rozen liet aan de struikep" en niet
zoo wreed was, om er de handen naar uit
te steken.
Ingezonden door Suze Uljce.
Een boodschap.
KareiDag oomCompliment van oom
en of oom even bij oom wil komen. Maar
als oom niet bij oom kan komen, dan zal
oom self wel even bij oom komen.
Ingezonden door „Witte Lelie".
Een jongen möest. de Duitsche taal lee
ren. Hij had er echter weinig zin in, maar
de meester troostte hem wat, door te zeg
gen: „de eerste tien lessen zijn moeilijk,
maar dan komt er pleizier in."
„Alaar. mijnheer", aei dc knaap, „kun
nen we dan niet met de elfde les beginnen."
Ingez. door „Slagertje" te Bodegraven.
Een lastige vraag.
„Er was vandaag maar een jongen in onze
klas, die een vraag van den meester beant
woorden kon", vertelde Toon aan zijn moe
der.
„En wie was die jongen", zei moeder,
in de hoop, dat het haar zoontje zou zijn.
„Dat was ik" antwoordde Toon.
„Nu, dat vind ik heel flink van je Toon"f
prees Moeder. „En wat vroeg meester dan
wel?"
„Hij vroeg, wie de ruit gebroken had."
Ingez. door „Een Raadsel vriend je".
Een snuggere.
August (thuiskomende)„Paul heeft van
middag 'n pak slaag gehad van den mees
ter, pa."
Papa: .,Zoo, waarvoor?"
August: „Voor zijn broek, papa,"
Papa„Dat meen ik niet, ik bedoel, wat
hij gedaan heeft, jongen!"
August: „Geschreeuwd, pa, dat de men-
schen op straat medelijden met hem kre
gen."
Ingezonden door Chr. W. J. Teeuwen.
Op sohool.
Meester: „Noem eens een kruipend dier."
(Allen zwijgen).
Jantje na een poosje: „Een wurmpje,
meester."
Meester: „Wié weeter nog een."
Jantje blij: „Nog een wurmpje, meester."
Reiziger tot een boer.
„Hoe lang moet ik loopen om in de stad
te komen, Hannes?"
Boer: „Hoe weet jij dat ik Hannes heet?"
Reiziger: „Dat kon ik aan je neus zien.1'
Boer„Kijk jij dan ook maar op m'n neus
hoe lang jij loopen mot."
Ja, Dodo had waarlijk zulke goede plan
nen; het was morgen repetitie en ze had
nog een heele boel te doen. Maar haar
broertje Ernst plaagde haar altijd zoo en
dat was erg vervelend. Net toen se haar
leesboek onder den arm had, kwam Ernst
daar aan en zei:
„Nou jij zult ock wol een boel te doen
hebben voor morgen; je mag wel beginnen.
„Ja, natuurlijk, maar jij ook," antwoord*
de Dodo bits.
„Ga dan alsjeblieft oen heel eind uit den
weg zitten, want anders kan ik toch nietj
loeren I Jij bont altijd zoo'n drukfcetnaak*
6ter."
„Ook al goed", en Dodo liep den tuin in,
terwijl broerlief naar boven stapte. Van
uit het raam daar zag hij* zijn zusje zitten;
ze zat op een t&bouretje met het boek open
voor zich. Maar ze keek meer naar een ka
pelletje dan in haar les
„Jij werkt ook mooiriep Ernst, uit het
open raam.
Zonder iets te zeggen, nam Dodo haar
fcabouretje op en ging achter de heg zit
ten, vlak voor den kiezelkuil Nu zat ze
ten minste goed uit het gezicht on zou
Ernst er niet aan denken, om haar daar
nog verder na te rijden. Toch veriiep er nog
wel een kwartier, eer zij rustig aan het
werk ging, en eerst toen de groote kerk
klok haar waarschuwde, sloeg ze haar les
boek op en begon ijverig te leeren. Maarj
net toen, hoorde ze iets naderbij k©-.
ipcn, en, nieuwsgierig, om te zien, of ErDatj
haar nu toch gevolgd was, zag ze Rover,
de groote gezellige collie. Hij nam deftig
tegenover haar plaats en ze las hem eenige
malen haar les voor, en ondervond toen te
gelijkertijd, dat je zelf iets -v jel beter leert,
als je het weer oververtelt aan een ander.
Maar toch geloof ik, dat Rover liever een
partijtje gestoeid en gerend had, over het
veld, dan daar zoo kalm te zitten; en Dodo
begreep dat ook al heel gauw, zoodat haar
aandacht ©enigszins verflauwde, gaandeweg
en het boek zelfs achteloos van haar schoot
gleed. Ze wilde bukken, om het op te ra
pen, maar bij die gelegenheid ondervond
ze metoen, dat een tabouretje nu niet pre-'
oies zoo'n geschikte zitplaats is, op d*fl,
kant van een kuil en wip... daar lag ons
meisje in de diepte. Ze deed zich braaf pijn
en was erg geschrikt ook, zoodat ze luid
om fiulp riep en broer Ernst kwam aange
sneld, zoo hard als zijn bcenen hem maar
dragen konden, en hij nam innig deel in
Dodo's leedwant hij mocht nu wel wat
plaagachtig zijn; hij had toch een goed hart
en was 2elf de eerste om in één ren door
naar den dokter te gaan, omdat Dodo zoo
erf klaagde over haar arm en bracht toen
in het terugkomen, nog een lekker doosje
chocolade mede, als eenige vertroosting ',n
haar leed.
plein voor het huis en vriendelijk wenkte
zij hem naderbij, maar hij verschool zich
angstig achter den wagen.
Vader zag het en sohoof het raam open
en riep den kleinen jongen, die nu onmid
dellijk gehoor gaf aan die uitnoodiiging
en dus een oogenblik later in de kamer
stond. Dadelijk ging Hilda nu op hem af en
zei, met tranen in de oogen:
„Hoor eens Thomas, het spijt me erg, dat
ik zoo onaardig tegen je geweest ben. Kau
je het mij vergeven?"
En aan Thomas' gezicht zag Hilda wel,
dat hij daar volkomen too bereid was, ook
al kon hij in het eerst nog geen woorden
vinden. Het was alles zoo mooi in huis, en
■laardoor was hij natuurlijk wat verbluft
„Alaar wat ben je nu nertjes 1" zei Hilda,
haar jongen vriend van het hoofd tot de
voeten opnemend.
„Ja," antwoordde Thomas, innig verge
noegd en dankbaar; „dat komt doordat
mijnheer, en hier wees hij op den dominee,
mij vooraf die kleeren heeft gezonden. Ziet
u, maar wat mij van morgen vooral hinder
de, dat was dat u mij vuil noemde en v u i 1
ben ik nooit; al heb ik ook nog zulke armoe-
Jige kleeren aan."
Vader nam beide kinderen nu mee naar
Je aangrenzende kamer, waar een' mooie,
bleeke dame op een rustbank uitgestrekt
lag.
„Zie eens, lieve," sprak dominee Buomgar-
ten, met zachte stem, „daar is nu dat
ventje, waar ik je van vertelde cn waar we
vanochtend mee kennis hebben gemaakt."
Thomas bleef echter verlegen bij de deur
staan en trad eerst sohuohter nader, toen
mevrouw hem zelf daarom verzocht-, met
haar zwakke stem.
„Wees maar niet bang," sprak Hilda,
„dat is mama die moet altijd te bed
liggen.
„Altijd zoo liggen?" vroeg Thomas, ont
zetcn hij dacht, dat dit toch ook verschik-
kelijk moest wezen!
De zieke vatte hem bij de hand en drukte
die, terwijl zo hem vriendelijk in de oogen
zag; en het was, of die blik alleen, hem al
goed deed.
„Lukas zegt, dat rijke menschcn alleen
maar voor hun pleizier leven," zei Thomas,
vol medelijden, „maar, dat is toch verschrik
kelijk om altijd zoo te moeten liggen."
„Och'beste jongen, ik heb er mij al lang
in leeren schikken, ieder mensch moet zijn
beproeving hebben, hetzij dan rijk of arm
En tegelijkertijd kwam Hilda terug met
haar beide broertjes, Ernst en Frits, die ook
verlangend waren eens kennis te maken
met Thomas, van wien zij al zooveel gehoord
hadden, ofschoon ze in den regel maar wij
selijk uit de ziekenkamer verbannen waren,
daar ze te druk zouden zijn voor hun lij
dende moeder.
„We hebben eens gekeken of we ook wat
voor je hadden onder ons speelgoed, en ik
geloof, dat-je dit nog het mooist zult vin
den;" en daarop lieten zo Thomas een nor-
loge in do hand glijden, dat werkelijk een
heelen tijd liep, als het opgewonden werd.
„Ja we wilden je ook nog wat geven,
maar we zijn bang dat je er geen plaats ge
noog voor hebt," spraken de jongens.
„Och neen", zei Thomas droevig; „geeft
u mij maar liever niets, want ik mag het
tooh niet houden."
„Hoe zoo dan beste jongen?" vroeg de
dominee verwonderd.
„Och, daar net toen ik naast den wagon
stond, hoorde ik Lukas met zijn vrouw spre
ken, die in de keuken bezig was met het va
ten wasschen. En zij spraken af, dat zij mij:
natuurlijk zoolang ze nog hier waren, dat!
pakje aan zouden laten houden, maar zoo-,
dra we weg waren zou ik mijn oudo spulle-!
tjes weer moeten aantrekken, en Alartijn'
zou mijn goed krijgen."
„O, vader, maar laat u dat toch niet toe,"
drongen de kinderen aan.
„Weest maar stil jongens, we zuilen er
wat op vinden, om Thomas te helpen."
„Thomas, Thomas," klonk buiten een
mannestem.
„O, dat is Lukas," zei de kleine vent,
bleek van schrik; „hij zal zekor heel boos
zijn, dat ik zoo lang weggebleven bent
en...."
„Wees maai- gerust vriendje, mijn vrouw
en ik, zullen het goed met je maken voor
bet vervolg. Nu is het missohien beter, dat
je nog eerst gaat! Tot ziens dan." En be
moedigend schudde bij den kleinen jongen
de hand die nu maakte dat bij weg kwam.
(Slot *olgt).