FEUILLETON. De rozen van den Dichter. Anekdoten- Dodo's goede studieplannen. maar tegen ilo juffrouw, dat jij er een on der je bescherming wilt nemen", antwoord de Aioeder. En dat vond Josephine heerlijk natuurlijk! Jannetje Klumpers, heette de Uitverkorene, het was een klein meisje van een jaar of tien, wie Josephine nu geregeld een kinderblad zou toezenden, terwijl ze te gelijk in die eerste aflevering, een velletje papier met enveloppe en postzegel had in gesleten, waarop haar pleegkind dan een briefje zou schrijven aan haar nieuwe vrien din, waarin zo dan vooral zooveel mogelijk vertellen zou van zichielven en haar groot moeder. En ge,_n dag later, of het bewuste epistel kwam, en luidde als volgt: „Lieve juffrouw Josephine, Grootje zegt, dat ik zeker heel zoet ben geweest op school, dat ik zoo'n lieve juffrouw heb ge kregen, die voor mij zou zorgen; Grootje ie al twee dagen in bed en nog kan zij niet opstaan. Ik maak nou maar de kachel aan, en zet thee. Gisteren is de dokter er nog gowoesfc, en die zei, dat ze een nieuwe wol len deken moest hebben en buurvrouw is er ook geweest, om eens te kijken naar Grootje. Maar de meester op school zegt, dat ik niet verzuimen mag, maar dan gaan de kachel immers uit en dan ligt Grootje heclemaal alleen. In het krantje heb ik ijverig gelezon. Ik hoop, dat ik dit ook een beetje netjes geschreven heb. Uwe Jannetje Klumpers." Josephine las dit hardop. Aioeder zei: „Arme Grootje en arm Jannetje; we zul len voor haar alle twee wat moeten doen. Zorg jij nu maar voor de kleine, dan zal ik do arme oude vrouw voor mijn rekening nemen, want die heeft het zeker niet min der noodig. Ik zal Grootje op gaan speken en dan zal ik een wollen deken en wat passend voedsel voor de zieke meenemen en dan moet jij intusschen maar eens wat goeds bedenken voor Jannotje. Ik geloof, dat wij nog wel een heele boel goed over zullen hebben, waar jij uitgegroeid bent, maar dat toch nog heel goed ia om te dra gen natuurlijk." En moeder deed zooals ze gezegd had, en zorgde zoo liefderijk voor de oude vrouw, dat die er weer heclemaal boven op kwam en Josephine bedacht allerlei aardigs voor Jannetje, dat ze haar op Kerstmis zond en voor haar verjaardag kleedde zij zelve een pop aan, die allerlei kleertjes fcad en die het jonge moedertje erg gelukkig maak. te. Nu was Jannetje bijzonder netjes, cn dat kwam haar goed te pas, want steeds hiqlden Aioeder en Josephine het tweetal in het oog en toen Grootje eindelijk ctieif DE KLEINE PALJAS. 8) „O, in dat mooie, groote huis? Hè, ik dacht, dat liet een paleis was!" riep Thomas. „Ja. maar ik bewoon het ook niet geheel, mijn jongen; ik woon alleen maar in den, linkervleugel beneden; de rest heb ik aan andere families verhuurd. En toen namen dc nieuwe buren zoolang afscheid en ging Thomas dus den wagen weer binnen. Het koffiedrinken was afgeloopon bij dc domineo's-familie, toen de geestelijke zelf in gedachten verdiept, weer aan het raam zat. dat op de kermistenten het uitzicht gaf. „Wat ben je stil en afgetrokken van daag, Arthur", zei zijn zuster, die ook in de kamer was. „Och ja, wat ik vandaag na de godsdienst oefening gehoord en geziep heb, stemt wel tot nadenken." „Wat dan? Kunnen we er misschien samen eens over praten?" vroeg de vrien delijke zuster deelnemend. En ook Hilda kwam op vaders knie ge sprongen, want geen mcnsch kon zoo pret tig vertellen als papa. „O. kindje, io weet niet hoe oneindig voel jij voor hebt op een heele boel arme kleinen waar niemand corns naar omkijkt, en haar kleindochtertje dus geheel onver zorgd achterliet, was hot haar een onuit sprekelijke troost, dat mevrouw Booltcn, haar vijftienjarig Jannetje tot zich nam, om haar tot tweede meisje op te leiden. En Jannetje maakte zich ook in alle opzicht°n het vertrouwen en de liefde waardig, die zij daar ondervond, in dat liefderijk tehuis i De roep van Hafiz, den grootcn Perzi- schen dichter, was op het eind der 1-lde eeuw, door geheel Azic zoodapig verspreid, dat arm en rijk, oud en jong, iedereen zijn gediohten kende en zo van buiten leerde. Zelfs de groote Tartaarsche veroveraar Tamorlan, die de halve wereld toen met opt- zetting vervulde, deelde die algemeene be wondering, hij liet zich dikwijls Hafiz ge diohten voorlezen en moet ééns gezegd hebben: „Ik wil dien Hafiz wel eens leeren kennen." Wat een lof in die enkele woorden! Be- donk wel, dat zc afkomstig waren van een man, zoo ruw en hardvochtig, dat hij overal verwoestingen aanrichtte, waar hij maar kwam 1 Hafiz was, niettegenstaande den lof, die hem vap alle kanten toege zwaaid werd, toch altijd even nederig en bescheiden. Hij bewoonde een klein huisje in den omstrek van Chiras, een groote, mooie stad, die mep toen ter tijde: „de roos van Perziè" noemde. En in waarheid zooals de roos ook verdient, de koningin der bloemen te zijn, zoo won Chiras hot, van alle stedep in den omtrek. Het huisje was kloin, o zoo klein; het was net een kubus, met een laag deurtje en maar twee vensters. Er stonden maar weinig meubels in, wapt Hafiz gaf heel weinig om al dat moois. Hij hechtte alleen maar aan de schoonheid in de natuur. Daarom kweekte hij ook zorgvuldig allerlei rozen aan, roode en witte en van allerlei aard. Op een goe den ochtend, in 't jaar 1386, stond de dich ter al vroeg op met hot plan om de enkele verzen op t© schrijven, die hij dien naoht bedacht had. Ep, terwijl hij zoo bezig was, een stuk perkament te krijgen, hoorde hij langs den tuinmuur het geluid van zachte voetstappen. Verwonderd trad hij aan het venster, keek voorzichtig naar buiten, zon der eenig leven te maken, en zag een klein meisje, dat op haar doode gemak haar mandje aan het vullen was met zijn mooie rozep. En zoo bevallig, vlug en luchtig ver richtte zij haai- diefstal, dat de dichter geen moed had, haar to'storen in haar slechte bezigheid. Na een paar minuten die nooit eens een vriendelijk woord booren, en die maar slaag krijgen eP een hard leger op den grond en"... „Alaar zijn er dan arme kinderen, die het zoo hard hebben, vadertje?" vleide Hilda en drukte zich vaster tegen zijn schouder aan. „Ja, Hilda, helaas heb ik daar vanmor gen nog een treurig voorbeeld van ge hoord „Hè, vertel eens, pa! Wat was dat dan?" En toen begon de geestelijke het heele verhaal van den armen Thomas te doen, zoodat Hilda ten laatste tot tranen toe be wogen was en ook tante Louise, die stil toegeluisterd had, het weenen padcr stond dan het lachen. „Dat is zeker die arme jongen geweest, die vlak bij ons zat," sprak tante, na afloop van het verhaal. „Dus hebben jullie hem ook gezien," vroeg de dominee. „Een aardig ventje, hè; met groote, donkerbruine oogen, een verbrand gezichtje en erg armoedig in do kleeren „O, ja; dat was hij zeker; dat moet hij vast geweest zijn. Het moet toch wel vree- selijk zijn voor zoo'n arm kind, zoo geheel alleen op de wereld te staan en eens nie mand te hebben die het do hand boven het hoofd houdt „Ja, zeg dat wel, Louise," viel de geeste lijke in. „maar het ergste is nog wel haast, dat zoo'n kind zooveel onvriendelijks moet afwachten van de buitepwereld. Zoo ver telde hij mij, dat hij haast niet wist, waar ging zij met haar korfje voi weg, en Hafiz kon zijn gedachten maar niet bij zijn ge diohten houden. Hij gaf het dus maar op en schreef onvoudig op, wat hem op dat oogenblik in de pen kwam: „Laat de roos aan dep struik I Daarvan afgerukt gaat zij kwijnen en verliest haar schoonheid en geur. Laat de roos aan den struik! Kan je niet beter van haar genieten, zopder haar, af te rukken van haar struik. Als gij ze er aan laat, zal men van u zeggen: „Gij wijze, gij barmhartige 1" Maar in het tegenoverge stelde geval, zal mep van U zeggen: „Gij wreedaard 1 Wat hebt gij wild cn ruw gehandeldLaat dus de roos aan den struik zitten Den volgenden ochtend, al heel bijtijds, ging Hafiz op den loer zitten om de kleine te spappen, als zij zich weer vertoonde, en, inderdaad© daar kwam zij al heel gauw aan, en vulde haar mandje, net als den vorigen dag. In een ommezien had zij haar slagje geslagen on de dichter besloot, haar eeps te volgen, want het interresseerde hem zeer, wat zij toch eigenlijk wel ging uitvoeren met dat mandje bloemen. Op zijn stokje geleund volgde hij haar dus en het kind richtte haar schreden naar Ohiras en door een labyrinth van straten kwam ze toen eindelijk op de markt aan. Daar liepen ook een menigte voorname Perzische vrouwen, om, gesluierd haar in koopen te doen, zooals daar de gewoopte is en de kleine meid bood haar bloemen aan, met zoo'n bevallige handigheid dat z'j er wel een goeden prijs voor maakte. „Nu moet ik toch eens zien, wat zij doet, met dat geld," dacht de oude dichter weer en hij volgde haar verder, en daar zag hij. dat zij vast een lap katoen kocht en toen een gebraden duifje, zooals men die daar krijgen kon met een paar gebraden appels cr bij en toen ging zij een vreeselijk armoedig steegje in en trad daar een huisje binnen, zóó bouwvallig en versleten, dat men ge makkelijk door de spleten heen kon gluren een doodmagcre vrouw lag daar uitgestrekt op iets, wat zeker een bed moest heeten en het kleine ding trad vriendelijk op de zieko toe ep zei: „Hier heb ik iets heel lekkers meege bracht; eet maar gauw op, arme vrouw. En in plaats van die vieze lap, die u draagt, heb ik hier een net stuk katoen." Toen het kind het huisje weer uittrad, hield de oude man haar tegen, en vroeg: „Hoe heet je kleintje?" „Donia, luidde het antwoord. „En wie was die vrouw, die je daar zoo even opzocht?" „O, dat weet ik eigenlijk niet; maar ik hij zich had moeten neerzetten in de kerk. omdat er eerst een klein meisje, vlak bij hem, zoo hard en onaardig tegep hem was geweest, omdat hij er zoo vies en vuil uit zag..." Hier moest vader even ophouden, want een luid snikken van zijn dochtertje maakte hem het voortgaap onmogelijk. „Wat scheelt er aan, Hilda?" vroeg hij toen. „O, vader vergeef het mij toch, maar dat kleine meisje was ik 1" „Jij kind, jij, mijn eigen dochtertje, dat ik altijd zoo ingeprent heb een medelijdend hart te hebben voor alle armoeMaar kind, hoe kan je mij nu zoo'n verdriet aan doen?" En met groote schreden liep de dominee nu de kamer op en, neer en angstig had Hilda zich in de vensterbank teruggetrok ken, terwijl ze nu niet meer om vergeving durfde smeeken, want ze had gezien, dat vader erpstig boos was. Verwijtend klonk zijn stem: „Hoe kan j? nu toch zoo zijn, Hilda? Als tante Louise, want die was het zeker, den kleinen jongen nu niet teruggeroepen had, dan was hij door jouw liefdelooze handelwijze dezen ochtend npg niet in de gelegenheid geweest, die voor hem zoo verblijdende woorden te hnoren, dat God allen liefheeft, zoowel rijken als armen..." En nog héél véél meer sprak dominee Boomgarten en Hilda zat te luisteren met innig berouw; maar daar opeens, zag ze, tusschen haar tranen door, Thomas op het weet w^l, dat ik haar een paar dagen gele den gevonden heb, half-dood Van den hon ger." „Ep jij hebt betzelf zeker ook niet te breed?" Neen, och maar ik heb net genoeg, om aan den kost te komen." „Maar, hoe heb je dan nu dit liefdewerk kunnen verrichten?" ,,Ja,cn het kleine ding bloosde hevig; nu heb ik ook tot iets heel sleohts mijn toe vlucht moeten nemen; ik zou er niet graag voor willen uitkomen eigenlijk Ik heb rozen gestolen bij iemand uit den tuin en ik zou 't zeker ook nooit gedaan hebben, als ik er niet iemand mee had moeten redden van den hongerdood." „Nu kleine, die rozen warep van mij, maar dat is niets; jc hebt toch goed gehan deld in jouw gevalEn zeg, wij hebben geen van beiden iemand op de wereld die zich om ons bekommert; zou je wel bij mij willen blijven?" Nu, dat was piet aan een dooveman'8 deur geklopt en gelukkig leefden Hafiz en zijn „dochtertje" zooals hij haar noemde, samen, toen op een goeden dag de woeste Tamerlan ook een aanval deed op de stad Chiras. En tevergeefs smeekten de inwo ners hem al om de stad te sparen, toen de kleine Donia een kosteliiken inval kreeg: „Vader, vraagt u het eens den grooten veroveraar, u kunt zoo schoon spreken „Wie is die man?" vroeg het opperhoofd. „Dat is Hafiz, o, Heer, de dichter van al die schoon© verzen 1" „A, zoo," antwoordde Tamerlan. Ja, er zijn maar twee waarlijk schoonc dingen op de werelddat zijn mijn veroveringen en zijn gedichtenReciteer er eens een paar voor mij." En ondeugend fluisterde Donia hem in: „Zeg vap: „laat de roos aan den struik 1" En de oude man begon. Nu, het was zoo treffend, dat Tamerlan. die heel best die toespeling begreep op de Roos van Perzië, de schoone stad Chiras dan ook spaarde en er de „rozen liet aan de struikep" en niet zoo wreed was, om er de handen naar uit te steken. Ingezonden door Suze Uljce. Een boodschap. KareiDag oomCompliment van oom en of oom even bij oom wil komen. Maar als oom niet bij oom kan komen, dan zal oom self wel even bij oom komen. Ingezonden door „Witte Lelie". Een jongen möest. de Duitsche taal lee ren. Hij had er echter weinig zin in, maar de meester troostte hem wat, door te zeg gen: „de eerste tien lessen zijn moeilijk, maar dan komt er pleizier in." „Alaar. mijnheer", aei dc knaap, „kun nen we dan niet met de elfde les beginnen." Ingez. door „Slagertje" te Bodegraven. Een lastige vraag. „Er was vandaag maar een jongen in onze klas, die een vraag van den meester beant woorden kon", vertelde Toon aan zijn moe der. „En wie was die jongen", zei moeder, in de hoop, dat het haar zoontje zou zijn. „Dat was ik" antwoordde Toon. „Nu, dat vind ik heel flink van je Toon"f prees Moeder. „En wat vroeg meester dan wel?" „Hij vroeg, wie de ruit gebroken had." Ingez. door „Een Raadsel vriend je". Een snuggere. August (thuiskomende)„Paul heeft van middag 'n pak slaag gehad van den mees ter, pa." Papa: .,Zoo, waarvoor?" August: „Voor zijn broek, papa," Papa„Dat meen ik niet, ik bedoel, wat hij gedaan heeft, jongen!" August: „Geschreeuwd, pa, dat de men- schen op straat medelijden met hem kre gen." Ingezonden door Chr. W. J. Teeuwen. Op sohool. Meester: „Noem eens een kruipend dier." (Allen zwijgen). Jantje na een poosje: „Een wurmpje, meester." Meester: „Wié weeter nog een." Jantje blij: „Nog een wurmpje, meester." Reiziger tot een boer. „Hoe lang moet ik loopen om in de stad te komen, Hannes?" Boer: „Hoe weet jij dat ik Hannes heet?" Reiziger: „Dat kon ik aan je neus zien.1' Boer„Kijk jij dan ook maar op m'n neus hoe lang jij loopen mot." Ja, Dodo had waarlijk zulke goede plan nen; het was morgen repetitie en ze had nog een heele boel te doen. Maar haar broertje Ernst plaagde haar altijd zoo en dat was erg vervelend. Net toen se haar leesboek onder den arm had, kwam Ernst daar aan en zei: „Nou jij zult ock wol een boel te doen hebben voor morgen; je mag wel beginnen. „Ja, natuurlijk, maar jij ook," antwoord* de Dodo bits. „Ga dan alsjeblieft oen heel eind uit den weg zitten, want anders kan ik toch nietj loeren I Jij bont altijd zoo'n drukfcetnaak* 6ter." „Ook al goed", en Dodo liep den tuin in, terwijl broerlief naar boven stapte. Van uit het raam daar zag hij* zijn zusje zitten; ze zat op een t&bouretje met het boek open voor zich. Maar ze keek meer naar een ka pelletje dan in haar les „Jij werkt ook mooiriep Ernst, uit het open raam. Zonder iets te zeggen, nam Dodo haar fcabouretje op en ging achter de heg zit ten, vlak voor den kiezelkuil Nu zat ze ten minste goed uit het gezicht on zou Ernst er niet aan denken, om haar daar nog verder na te rijden. Toch veriiep er nog wel een kwartier, eer zij rustig aan het werk ging, en eerst toen de groote kerk klok haar waarschuwde, sloeg ze haar les boek op en begon ijverig te leeren. Maarj net toen, hoorde ze iets naderbij k©-. ipcn, en, nieuwsgierig, om te zien, of ErDatj haar nu toch gevolgd was, zag ze Rover, de groote gezellige collie. Hij nam deftig tegenover haar plaats en ze las hem eenige malen haar les voor, en ondervond toen te gelijkertijd, dat je zelf iets -v jel beter leert, als je het weer oververtelt aan een ander. Maar toch geloof ik, dat Rover liever een partijtje gestoeid en gerend had, over het veld, dan daar zoo kalm te zitten; en Dodo begreep dat ook al heel gauw, zoodat haar aandacht ©enigszins verflauwde, gaandeweg en het boek zelfs achteloos van haar schoot gleed. Ze wilde bukken, om het op te ra pen, maar bij die gelegenheid ondervond ze metoen, dat een tabouretje nu niet pre-' oies zoo'n geschikte zitplaats is, op d*fl, kant van een kuil en wip... daar lag ons meisje in de diepte. Ze deed zich braaf pijn en was erg geschrikt ook, zoodat ze luid om fiulp riep en broer Ernst kwam aange sneld, zoo hard als zijn bcenen hem maar dragen konden, en hij nam innig deel in Dodo's leedwant hij mocht nu wel wat plaagachtig zijn; hij had toch een goed hart en was 2elf de eerste om in één ren door naar den dokter te gaan, omdat Dodo zoo erf klaagde over haar arm en bracht toen in het terugkomen, nog een lekker doosje chocolade mede, als eenige vertroosting ',n haar leed. plein voor het huis en vriendelijk wenkte zij hem naderbij, maar hij verschool zich angstig achter den wagen. Vader zag het en sohoof het raam open en riep den kleinen jongen, die nu onmid dellijk gehoor gaf aan die uitnoodiiging en dus een oogenblik later in de kamer stond. Dadelijk ging Hilda nu op hem af en zei, met tranen in de oogen: „Hoor eens Thomas, het spijt me erg, dat ik zoo onaardig tegen je geweest ben. Kau je het mij vergeven?" En aan Thomas' gezicht zag Hilda wel, dat hij daar volkomen too bereid was, ook al kon hij in het eerst nog geen woorden vinden. Het was alles zoo mooi in huis, en ■laardoor was hij natuurlijk wat verbluft „Alaar wat ben je nu nertjes 1" zei Hilda, haar jongen vriend van het hoofd tot de voeten opnemend. „Ja," antwoordde Thomas, innig verge noegd en dankbaar; „dat komt doordat mijnheer, en hier wees hij op den dominee, mij vooraf die kleeren heeft gezonden. Ziet u, maar wat mij van morgen vooral hinder de, dat was dat u mij vuil noemde en v u i 1 ben ik nooit; al heb ik ook nog zulke armoe- Jige kleeren aan." Vader nam beide kinderen nu mee naar Je aangrenzende kamer, waar een' mooie, bleeke dame op een rustbank uitgestrekt lag. „Zie eens, lieve," sprak dominee Buomgar- ten, met zachte stem, „daar is nu dat ventje, waar ik je van vertelde cn waar we vanochtend mee kennis hebben gemaakt." Thomas bleef echter verlegen bij de deur staan en trad eerst sohuohter nader, toen mevrouw hem zelf daarom verzocht-, met haar zwakke stem. „Wees maar niet bang," sprak Hilda, „dat is mama die moet altijd te bed liggen. „Altijd zoo liggen?" vroeg Thomas, ont zetcn hij dacht, dat dit toch ook verschik- kelijk moest wezen! De zieke vatte hem bij de hand en drukte die, terwijl zo hem vriendelijk in de oogen zag; en het was, of die blik alleen, hem al goed deed. „Lukas zegt, dat rijke menschcn alleen maar voor hun pleizier leven," zei Thomas, vol medelijden, „maar, dat is toch verschrik kelijk om altijd zoo te moeten liggen." „Och'beste jongen, ik heb er mij al lang in leeren schikken, ieder mensch moet zijn beproeving hebben, hetzij dan rijk of arm En tegelijkertijd kwam Hilda terug met haar beide broertjes, Ernst en Frits, die ook verlangend waren eens kennis te maken met Thomas, van wien zij al zooveel gehoord hadden, ofschoon ze in den regel maar wij selijk uit de ziekenkamer verbannen waren, daar ze te druk zouden zijn voor hun lij dende moeder. „We hebben eens gekeken of we ook wat voor je hadden onder ons speelgoed, en ik geloof, dat-je dit nog het mooist zult vin den;" en daarop lieten zo Thomas een nor- loge in do hand glijden, dat werkelijk een heelen tijd liep, als het opgewonden werd. „Ja we wilden je ook nog wat geven, maar we zijn bang dat je er geen plaats ge noog voor hebt," spraken de jongens. „Och neen", zei Thomas droevig; „geeft u mij maar liever niets, want ik mag het tooh niet houden." „Hoe zoo dan beste jongen?" vroeg de dominee verwonderd. „Och, daar net toen ik naast den wagon stond, hoorde ik Lukas met zijn vrouw spre ken, die in de keuken bezig was met het va ten wasschen. En zij spraken af, dat zij mij: natuurlijk zoolang ze nog hier waren, dat! pakje aan zouden laten houden, maar zoo-, dra we weg waren zou ik mijn oudo spulle-! tjes weer moeten aantrekken, en Alartijn' zou mijn goed krijgen." „O, vader, maar laat u dat toch niet toe," drongen de kinderen aan. „Weest maar stil jongens, we zuilen er wat op vinden, om Thomas te helpen." „Thomas, Thomas," klonk buiten een mannestem. „O, dat is Lukas," zei de kleine vent, bleek van schrik; „hij zal zekor heel boos zijn, dat ik zoo lang weggebleven bent en...." „Wees maai- gerust vriendje, mijn vrouw en ik, zullen het goed met je maken voor bet vervolg. Nu is het missohien beter, dat je nog eerst gaat! Tot ziens dan." En be moedigend schudde bij den kleinen jongen de hand die nu maakte dat bij weg kwam. (Slot *olgt).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 12