FEUILLETON.
DE KLEINE PALJAS.
Nieuwe Raadsels.
De geheimzinnige Engelschen.
Anekdoten.
Waarom tlram Catliarina van Scliwarz-
bnrg den bijnaam kreeg van de
Heldhaftige.
Frederik II, koning van Pruisen.
op een Donderdagmiddag vond hij het
soms heerlijk, als hij eens langs de markt
moest gaan en daar hij de vele stalletjes en
kraampjes, die hem niets interesseerden
ook den boeken wagon van ouden Jacob zag,
waar hij dan geregeld een lang bezoek
braoht, ofschoon men niet bepaald kon zeg
gen, dat Wim er een klant was. Toch had
do oude koopman veel pleizier in onzen
kleinen man en liet hem vrij zijn hart op
halen, al stond hij ook een halfuur achter
een te lezen: „de geschiedenis van Robin
son Orusoö" of „Ai ad in met de wonder
lamp". Niet zolden gebeurde het dan, dat
eindelijk een agent hem even bij den arm
pakte en zei:
„Nou, vooruit jongen 1 sta je tijd daar
zoo niet te verbeuzclon als je blieft; de
mensohen kunnen niet door ook 1" En dan
ging Wim maar woer getroost weg tot de
volgende week, nog geheel vervuld van wat
hij gelezen had 1 Wel moest hij zich dan
haasten 1 Natuurlijk, anders wist moeder
heelemaal niet, waar hij bleef 1 En op een
etormachtigen avond in Maart zag Wim
den ouden Jacob met veel moeito z'n kar
retje voortduwen; en net om den hoek der
straat kreeg de wind zoo'n vat op 'n paar
van die lichte, luchtige boekjes, dat er een
heele troep afgeslingcrd werden en leelijk
in den modder terecht kwamen. Wim zag
dat en hulpvaardig als hij altijd was,
haastte hij rieh den goeden, ouden man te
telpen en hem de boeken weer te geven*
die er afgerold waren.
„Dank jo wel hoor, Willem," antwoordde
baat Jaoob; „hoor eens, je bent een flinke
jongen, dat heb ik al meer gemerkt; wil
je mij nu ook missohien eiken Donderdag
avond wat helpen met naar hui» rijden? Ik
.word wat oud, zie je."
Nu, wat Wim eelf betrof, bij vu natuur
lijk gauw genoeg besloten; maar toch wüdo
hij het eerst nog eens aan mooder vragen
en die vond het natuurlijk heel goed.
Dien volgenden winter werd Jacob ern
stig ziek en hij moest een heelen tijd thuis
blijven en al dien tijd nam Wim zijn stalle
tje waar en baast eiken avond bracht hij
toeh een gulden aan den ouden man, die
hsel tevreden was over zijn eerlijken boe
renknecht. Nu, die genoot bepaald, want
al den tijd dat er geen koopers waren,
bracht hij lezende door en deed dus heel wat
wijsheid op. En op een goeden avond zei
joude Jacob tegen hem:
„Hoor eens Willem, ik heb een brief ge
had van mijn zoon, die buiten woont en hij
vraagt mij of ik bij hem kom wonen, nu
kan jij mijn boekenstalletje cadeau krijgen,
met al wat er op en in is en daar moet je
'dan maar van sien maken wat je kunt."
Nu, Wim was den ouden Jacob zeer dank
baar en daar hij net veertien jaar was, nam
i)
Toen <U gesstelijks uit ds sacristie trad,
tudat hij eerst zijn toga afgelegd had, zag
hij daar vol verwondering de kleine arme
lijke geetalte nog tegen den pilaar aange
drukt, want Thomas wae nog altijd aoo ge
troffen door al wat hij gezien en gehoord
had, dat hij zich volstrekt niet gedrongen
gevoelde gauw weg te gaan. De dominee leg
de hem vriendelijk de hand op den schou
der en toen de kleine jongen hem herkende,
klaarde zijn gezichtje op en vroeg hij buiten
adem van opwinding
„Is het waar? Is het heusch waar?"
„Wat, mijn kind," klonk de wedervraag
„Wel, dat de goede God allen even lief
heeft; rijk en arm. Want Lukas heeft al
tijd gezegd, dat het niet zoo was."
„Zeker is het waar," zri de vriendelijke
stem van don geestelijke. „Maar ga eens
met mij mee, vent ©n vertel mij eens, wat je
daar eigenlijk allemaal vraagt en praat
van Lnkas en zoo.''
En tegelijk trok de hooge gestalte hem
mee naar de kerkekamer en liet hem daar
op een hooge stoel ritten.
„Vertel mij eens hoe je heet* mijn jon-
gen!'1
zijn moeder hem van school en zoo kwam
hij dus in den boekhandel. Want, nietwaar,
dit was vast een eerste begin en later zal
hij het nog vèr brengen. In ieder geval
houdt hij zooveel van boeken, dat hij dik
wijls zegt:
Nog liever blijf ik een arme man, met
een zolder vol boeken, dan een koning die
niet van lezen en leeren houdt I
Ingez. door „Thoeroos".
I.
Mijn geheel is een dorp in Zuid-Holland.
1, 8, 11, 4 is niet zuur.
7, 2, 9, 10 heet ook wel bosch.
4, 3, 5, 6, is een kleverige vloeistof.
6, 2, 8, 10 is een kleur.
II.
Mijn geheel is de schuilnaam van één der
raadselkindcrcn.
3, 4, 5, 6 is honderd jaar.
10, 11, is een verkleinwoordje.
7, 8, 9, is een kleur.
1, 2, 3, 4, 5, 6 ziet men in den winter.
Ingez. door „Emma,"
III.
Mijn geheel is een dorp in Zuid-Holland
Op sohool is een 1, 2, 0, 3.
3, 4, 9, 5 gebruikt de bakker.
8> 7, 10 is een voorzetsel*
3, 9, 10 is een boom.
f, 2, 5 is een lichaamsdeel.,
In het 1767 kwamen er twee En-
gelachen aan te Calais, die niet zoo als hun
aanzienlijke landgenooten, altijd deden: nl.
hun intrek nemen in het hotel Dessein,
maar in een aanzienlijk logement dat aan
•en zekeren Dulong behoorde. De loge
menthouder verwachtte ieder oogenblik,
dat zijn gasten naar Parijs zouden vertrek
ken, maar de heeren sohenen nog niet de
minste haast te hebben. Toch interesseer
den zij zich in het minst niet voor de be
zienswaardigheden der stad en gingen al
leen maar eens op de jacht, nu en dan, voor
een verzet. Dulong had er al eens met een
vertrouwd buurman over gesproken en die
beiden waren het eens, dat do beide En
gelschen zeker spionnen of deserteurs wa
ren; anders kon het niet.
Zij leefden er echter goed van en betaal
den zoo ruim, dat Dulong ©t zich maar niet
verder in verdiepte, en zich verheugde,
„Ik heet Thomas Schenkel."
i,En wat is jo vader?"
„Mijn vader is dood."
„Leeft je moeder dan nog?"
Thomas schudde bedroefd van neen. „Die
is al veel langer dood. Ik heb haar nooit
gekend en ik weet heelemaal niet, hoe rij er
uitaog."
„Hoa lang is het geleden, dat j» rader
stierf?"
„Drie jaren, ik was toen pas zes."
De geestelijke legde zijn hand op het don
kere lokkige haar van den jongen. „Arme
kleine vent," sprak hij, „wat was je
vader?"
„Hij was Paljas, net zooals ik; maar lan
ge Hannes, die bij ons in het circus is zegt:
dat hij de beste Paljas is geweest, dien men
wijd en rijd ooit gezien zal hebben," riep het
ventje en zijn gezichtje gloeide van animo.
„Goed zoo, kind, wat je doet, moet je
goed doen. Je zei, dat je zelf ook Paljas
bent? dan ben je zeker bij die circustroep,
die haar tenten heeft opgeslagen hier ach
ter de kerk?"
„Ja, bij Lukas Bruin."
„Hoe kom je daar, is hij soms familie
van je?"
„Neen; maar vader was bij hem, toen hij
stierf; en toen ben ik bij hem gebleven, hij
zegt, dat ik hem niet dankbaar genoeg kan
zijn, want ik ben een heel slechte Paljas en
ik breng lang het geld niet in* dat ik hem
rijn geheimzinnige gasten nog wat bij rich
te houden.
Op zekeren dag riepen zij hem in hun
kamer en zeiden: 1
„Mijnheer Dulong, wij zijn zeer voldaan
over uw tafel en uw wijn en als het logies
ons nu ook beter beviel, dan zoudem we
gaarne nog wat langer bij u blijven; maaf
ongelukkig zien al uw kamers op de straat
uit en het klappen der postiljonszweepea
en het geraas der rijtuigen hindert ons
zeer. Nu wilden we u het^ volgende voorstel
doelUw tuin is zéér 6til en als gij daar
in den hoek nu twee kamers kunt laten op
trekken; zoo eenvoudig mogelijk, dan willen
wij de helft van de onkosten betalen en
waarborgen u tevens, dat wij nog voor on-i
bepaalden tijd willen blijven".
Nu, de heer Dulong nam daar natuurlijk
genoegen mee, al vond hij dit voorstel ook
net zoo vreemd, als de gasten zelve. De
verandering was echter gauw gedaan en
toen namen de hcoren daar hun intrek, in
dat stille gedeelte en zullen er zoo wat twee
maanden gewoond hebben, toen ze op zeke
ren 'ag zeiden: dat ze den volgendon dag
op jacht gingen en misschien drie dagen
afwezig zouden zijn, waarom zij maar rij-;
kelijk wilden meenemen van alles wat zej
noodig konden hebben. Den ochtend daarop'
vertrokken ze, met hun geweren op de
schouders en huu weitassohen zwaar bela
den. Ze wenschten mijnheer Dulong goe
den dag en zeiden, dat ze eenige papieren
in hun kamers hadden achter gelaten, en
daarom de sleutel meenamen. De drie dagen
verliepen en ook de vierde, vijfde, zesde en
zovende dag, maar de vreemdelingen keer
den niet terug. De logementhouder werd
eerst ongerust, daarna achterdochtig; ten
laatste, op den schtetem dag, zond bij om
de politie; de deur werd opengebroken in
tegenwoordigheid der vereiachte getuigen,
en op do tafel vond men den volgenden
brief
Waarde mijnbeer Dulong!
Gij weet natuurlijk dat de stad Calais
gedurende twee honderd jaren in het bezit
was der Engelschen en dat rij eindelijk
door den hertog Van Guise hernomen werd.
die den Engelschen families al hun goederen
ontnam en ze toen uit do stad joeg. Nu ont
dekten wij kort geleden onder cenige fa
miliepapieren een paar documenten van een
onzer voorouders, die een huis te Calais be
zat op de plek, waar het uwe nu staat.
Daaruit vernamen wij, dat hij vluchten
moest, toen Calais hernomen werd, maar
daar hij hoopte, er nog wel terug te kee-
ren, begroef hij een aanzienlijke som gelda
dicht bij een muur in zijn tuin; het papier
kost. En toch doe ik werkelijk mijn best,
en heeft hij heelemaal geen reden om mij
zoo voortdurend te slaan; ik geloof juist,
dat ik bet daarom dikwijls zoo slecht doe
omdat ik bang ben voor slaag.
„Slaat hij je werkelijk?"
„O ja," zei het ventje; en de tranen
kwamen hem in do oogen; „eens heeft hij
het selfs zóó erg gedaan, dat ik over heel
mijn lichaam roode striemen had; omdat ik
van de ponny afgevallen was; en dat
kwam heusoh ook, omdat hij mij ineens
zoo verschrikkelijk aankeek en in stilte
dreigde, toen vergat ik ineens alles om mij
heen en ik werd vTeeseüjk duizelig."
„Ben je nooit op school geweest?" vroeg
de geestelijke verder, terwijl hij zijn best
deed om niet te veel te laten blijken van
zijn ontroering.
„Neen, Lukas zegt, dat wij daar geen rijd
voor hebben."
„Zou je graag wat leeren, mijn kind i"
Thomas knikte van ja „O, ik zou het heer
lijk vinden; dan zou ik meteen niet meer
altijd in dien oudon wagen behoeven te zit
ten, als het zoo bitter koud is. De anderen
hebben het veel beter; die krijgen een ma
tras en iets om rich toe te dekken maar ik
moet maar in de keuken op den grond lig
gen en kan dikwijls niets vinden om op mij
te leggen."
„Dus je zou liever niet Paljas zijn?"
„O,, als ik eens niet meer behoefde, neen*
bevatte ook zulk een nauwkeurig© beschrij
ving van de plek, dat wij er niet aan twij
felden, of wij zouden die kunnen ontdek
ken. Wij gingen onmiddellijk naar Calais,
en uw huis op den aangewezen plek vinden,
de, namen wij er onzen intrek. Wij waren
spoedig overtuigd, dat de schat begraven
was in den hoek van uw tuin, maar hoo
konden wij er naar graven zonder gozion te
worden? Wij verzonnen een middel, het was
het bouwen van de kamers. Zoodra die vol
tooid waren groeven wij de aarde op en
vonden onzen schat in de kist, die wij u
gelaten hebben. Wij wenschen voorspoed in
uw huis, maar wij raden u aan beteren wijn
te geven en redelijker te zijn in uw tarief.
De heer Dulong was 6tom van verbaring,
hij koek telkens van zijn buurman, den
kruidenier, naar de leoge kist, de vrienden
baalden de schouders op en erkenden, dat
de Engelschen niet zoo gek waren, als waar
voor deze wel gehouden hadden.
Ingez. door Louise Rijsdam te Oegstgeest.
Klein verschil,
Fritsje klom de pas schoone trappen op.
„Hei Frits, zijn je voeten wel 6ohoon?"
riep Mina» de keukenmeid, hem na.
„Ja*" antwoordde Frits, terwijl hij door
klom, „alleen m'n Bchoenen zijn maar vuil"
Ingez. door Betsie v. Wijk.
Lieeje: „Juffrouw is het waar, dat 0e
zwaan voor rijn dood zingt?"
Kinderjuffrouw„Doe met zulke domme
vragen, dacht je soms, dat hij na zijn dood
songt"
Ingez» door „Tera."
Bij de hand.
Een heer wilde een zijner kennissen spre
ken en schelde 's morgens tamelijk vroeg bij
hem aan. Een klein meisje van elf jaren
opende de deur. „Zeg eens, kleine meid, is
P* ook bij de hand?" vroeg hij.
„O, neen, mijnheer, Pa in het geheel niet,
rwaar Ma wel, die is erg bijdehand."
Ingez. door „Edelweiss."
'n Schoolopziener kwam eens in de laag
ste klasse van een sohool. Hij vroeg aan de
kinderen: „Welke vruchten krijgen we het
terst?" Verscheidene kinderen riepen:
„Peren, appels, pruimen," maar de school
opziener zei: „Neen wij krijgen nog iets
daarvoor." Toen stak kleine To zijn vinger
tje op eD sprak: „Soep, mijnheer 1"
maar, dan zou ik toch zoo blij zijnmaar
daar is geeh denken aan natuurlijkwant ik
weet niet naar wien ik dan toe zou moeten
gaan."
De geestelijke had de hand van het kind
gevat en drukte die hartelijk, terwijl hij
sprak:
„Hier op aarde heb je misschien niemand,
mijn jongen; maar daar boven leeft een
Vader voor on» allen 1"
„Lukas zegt, dat hij alleen maar de rijken
liefheeft."
„O, neen mijn kind, allen zijn voor Hem 1
gelijk."
„Maar ik zie er zoo vuil er armoedig uit;
dat zei dat kleine meisje in de kerk toch
ook, en daarom wou ik ook al weggaan,
toen die vriendelijke dame zei, dat ik juist
blijven moest en toen deed ik het ook."
„Wij hoeven er ons niet aan te storen,
wat de menschen zeggen; God zelf heeft
ons verteld, dat Hij slechts let op het hart,
of dkt rein en rechtvaardig is en om ons dat
duidelijk te toonen, heeft God zijn eigen
Zoon op aarde gezonden en die werd niet in
een paleis maar in een stal t© Botlehem
geboren en zijn wieg was een kribbe." Tho
mas was van zijn stoel afgesprongen en
stond met stralende oogen naast den geeste
lijke, terwijl hij hem vol vuur vroeg:
„Dus het ging Hem niet veel beter dan
mij? is dat heusch waar?"
„Juist daarom heeft- God zijn Zoon in ar-
Ingez. door „De twee Broertjes."-
Snugger.
„Piet, je hebt dien brief toch niet naar de
post gebracht Ik moet het adres er nog op
zetten."
„Jawel, pa, ik daoht dat u voor ons niet
weten wou, voor wien hij was."
Ingez. door „Aronskelk."
Kleine Frits heeft nog nooit bij dag de
maan zien schijnen. Op een oohtend komt hij
lachend bij zijn moeder en roept: „Zo heb
ben vergeten de maan binnen te halen,
moe I"
Aan het station vraagt een boer een kaar
tje naar Amsterdam. „Retour" vraagt de
conducteur?
„Neen," was hot antwoord, „ik moot er
eerst nog naar toe."
Verandering van lucht.
Leeraar: „Waarom gaan de koeien des
zomers in de weide?"
Naatje: „Om de verandering van lucht,
die zoo goed voor iedereen is."
Rondreisbiljetten.
Meester: Kan je nu nog een bewijs bij
brengen, dat de aarde rond is?"
Antje: „De rondreisbiljetten."
Toen keizer Karei V in het jaar 1547, na
den alsg van Mühlberg naar zijn kamp hq
Zwaben terugkeerde, verzocht Catharina
gravin van Sohwarburg hem, om haar
onderdanen tegen het doortrekkende
Spaansohe leger te beschermen. Daartegen
over zou zij zijn troepen tegen een redelij
ken prijs van brood, bier en andere levens
behoeften voorzien. De keizer willigde haar
verzoek in. Ondertusschen naderde de
Spaanscho generaal met zijn gevolg de
stad, en liet haar door een bode, te paard,
vooraf vragen, of de gravin hem wilde
toestaan, het ontbijt bij haar te gebruiken.
Een zoo bescheiden verzoek kon niet ge
weigerd worden, zoodat een vriendelijke
ontvangst en, een welvoorziene disch den
hertog en zijn gezelschap wachtten op het
kasteel. Maar nauwelijks waren zij gezeten,
of de gravin werd weggeroepen uit de zaal:
een bode berichtte haar, dat Spaansche
soldaten geweld gepleegd hadden in enkele
dorpen en den boeren hun vee ontnomen
moede doen geboren worden, om te toonen,
dat Hij de armen zoo onuitsprekelijk lief
had I Bedenk ook, beste jongen, dat God al
tijd om en bij jo is, dat je Hem alles zeg
gen en vragen kunt, wat je op het hart hebt;
dat is een onuitsprekelijke troost
Thomas wae diep getroffen door die
woorden en als vanzelf, hield hij de han
den gevouwen, net als onder bet luisteren
in de kerk.
„En heb je nu werkelijk zoo veel van de
kou te lijden, mijn jongen?" vroeg de geeste
lijke na een korte pause.
„O ja, vooral in den herfst eM troeg in
bet voorjaar, als er dikwijls nog zoo dik
sneeuw ligt. In den zomer gaat het natuur
lijk beter, dan vind ik het niet eens naar,
om zoo op die manier te reizen, als ik maar
niet altijd zoo bang wae voor den middag of
den avond."
„En woon j'e altijd in den wagen?"
„Een paar maanden gedurende den win
ter niet, dan blijft Lukas zoo lang in het
een of ander dorpjemaar zoodra de eerste
kermis begint, gaan wij daarheen."
„In die wagens is zeker maar heel wei
nig ruimte?"
„Neen, zoo klein rijn ze niet; vooral niet
die, waarin Lukas woont, met zijn vrouw en
twee kinderen. De andero is veel kleiner,
daar slaapt de lange Hannes in on de drie
mannen, die zulke mooie kunsten te paard
maken.
hadden. Nu was Catharina een moeder
voor haar volk, zoodat de minste onjechtr
vaardigheid, haar onderdanen aangedaan,
haar dadelijk tot in de ziel trof. Boven-,
dien was zij nu ten hoogste verontwaardigd
over deze breuk van trouw, zoodat zij alj
haar bedienden gelastte, zich te wapenen
en al de poorten van het kasteel te gren,^
delen. Toen koerde zij naar de zaal terug,'
waar de gasten nog aan tafel waren. Hier!
beklaagde zij zioh, dat het woord des kei-,
zers njet gehouden was en lachende ant*j
woordde men haar dat dit zoo krijgsge
bruik was eu er op dergelijke onbeduidende'
wanordelijkheden van soldaten op marsch
niet gelet kon worden,.
„Dat zullen wij eens zien," antwoordde
zij stoutmoedig: „Mijn arme onderdanen:
moeten het hunne terug hebben of: „Vor
stenbloed voor ossenbloed"
Dreigende verhief zij haar stem bij deze,
laatste woorden en binnen weinige minu-]
ten was de kamer gevuld met gewapende
mannen, dio zich eerbiedig achter de stoe
len der gasten plaatsten. Zwijgend staart
den de bevelhebbers elkaar aan. MaarJ
afgesneden van hun leger en omringd door,
een vast besloten 6chare, wat zouden zij
doenl De hertog vaardigde dus onraiddoI-(
lijk een bevel aan het leger uit om het vee,
op staande voet terug te geven aan, degeH
nen, van wie het gestolen was. Zoodra de,
koerier terug was, en de gravin zeker wist,;
dat alle schaden weer goed gemaakt was,,
bedankte ze haar gasten beleefd voor de
eer die zij haar kasteel hadden aangedaan.'
Ter eece van deze daad heeft de gravin
van Sohwarzburg ongetwijfeld den naam
van: „de heldhaftige" gekregen, en ik ge-j
loof dat zij dien ruimschoots verdiende.'
door hear krachtig en handelend optreden.
Deze behoorde tot de buitengewone men
schen, die door een, oordeelkundige en juiste
tijdverdeeling een ontzettende werkkracht
aan den Javj 'egde.
We zullen hier cenige bijzonderheden, la
ten volgen van zijn gewone leefwijze.
In zijn kleeding was de koning uiterst
eenvoudig, echter meest altijd in uniform'
Weinig oogcnblikken vroeg in den ochtendj
waren voldoende voor zijn toilet. Elk]
oogenblik, van '9 morgens vijf uur af, tot;
's avonds tien uren toe, had zijn vaste be-!
stemming. Zijn eerste werk als hij opstond,1
was, alle papieren te lezen, die hem uit al-'
le deelen zijner staten waren toegezonden,.!
Alle voorstellen moesten schriftelijk ge-!
daan worden en een met potlood geschre-|
ven woord op den kant, vermeldde zijn
J0 zei, dat jij in de keuken op den grond,
mocat slapen. Waarom geeft Lukas jou dan
ook geen matras?"
„Omdat hij er geen geld voor heeft en,
omdat er ook geen plaats voor is, beweert'
Lukas. Ziet U, er is alleen maar een keu
ken en de groote kamer in dien wagen en!
die kam«r ziet w overdag altijd heel netjes
uit; dan ruimt d® vrouw alles op en ik'
moet haar daarbij helpsD. In den aomer ziet
het daarbinnen heusch heel Aardig uit,,
want dan staan er bloemen voor d© raampje#'
en dan lijkt het heel vriendelijk van buiten
af."
„Maat heeft Lukas Bruin dus ook kin
deren, en zijn die dan ook aardig tegen je?"
„Och, dat gaat nog al," antwoordde Tho
mas. Ze kunnen wel eens aardig zijn, maar.
als ik niet dadelijk doe, wat zo van mij wil
len hebben, dan slaan ze mij, maar och, dat
kan mij alles veel minder schelen nu ik
toch weet, dat Onze Lieve Heer van mij
houdt.
„Ja, dat kan ik mij begrijpen, kind,"
sprak de geestelijke, „maar nu moet j© maar
even met mij mee gaan naar huis; voor het
oogenblik zijn we toch buren want ik woon
in dat buis, links van je wagen."
(Wordt' vervólgd.)