DE VOGELVERSCHRIKKER. FEUILLETON. Anekdoten. Nieuwe Raadsels. Met kleine bruine muschje gluurde door een gaatje in het dak van de schuur en toen zo zag, wat er daar beneden was, kon zo niet nalaten te schudden van bet lachen. „Hal ba! hal" lachte ze. ..Neen maar! zóó iets hob ik van miju leven nu nog niet ge zien Iin bet was geen wonder, dat ze hot een gekke verhouding vond, daar binnen in dc schuur daar stond ooit vogelverschrik ker, mot den alloroudstcn hoed op zijn hoofd, dien je je maar bedenken kunt; met een jas, beelemaaJ aan flarden cn stijf uitgespreide anncn, waar geen bewe ging in was, natuurlijk opgestopt als ze waren, met. stroo. Het muschje moest or nog eens hot hare van hebben cn voorzichtig hipte ze, langs eon balk. de schuur in En weer moest ze onbedaarlijk lachenMaar do vogelverschrikker schoen er zich niet voel van aan te trekken, ten minste zijn bombakkes, onder den deft: gen! ouden hoed, bleef even lief en vriendelijk, al was hij ook zeer donker van uiterlijk, want wenkbrauwen en snor, waren zóó zwart als een man ze maar hebben kanl Juffrouw musch tipte aJ nader en nader, overtuigd aJfe ze was, dat hij haar toch geen kwaad kon doen. Toen ze boel dicht bij hem was, ging zo op een zak met krullen zitten, die daar stond, en draaide brutaal haar kopje naar hein toe. «„Zeg, wat doe je daar eigenlijk?" vroeg zo moedig. Do ■vogelverschrikker keek verbaaad. ,,Ja, eigenlijk weet ik zelf niet wat ik doen moet", bekeodo hij openhartig. ,,Ik vroeg 't. net mijzelf af, waarom ik toch wel hier sta." De musch wist het zelf ook niet recht, maar toch deed zo net, of ze heel knap was, kneep haar beide kralenoojrjes dicht en zei met een geleerd gezicht: ,Ja, als je maar eens wist, wat ik weet." ,,Hè, toe, acg 't eens?" zei de vogelverschrikker gre tig. Maar dat deed ons muschje niet-, om de eenvoudige reden, dat ze het niet kon, na tuurlijk „Ik heb toch zoo'n vreemd gevoel over me." sprak de vokelversohrikker verder; „precies uitleggen kan ik het. niet, maar 'fc is wel erg raar net of er iets gebeuren gaat. ,,Tk kon dat gevoel toch héél wel"; zei de musch beslist. „Dat heb ik ook wel eens, als ik te veel wormen heb gegeten. „Maar ik heb toch in het geheel geen wormpjo geproefd'' zei de vogelverschrik ker weer. ,,0, maar dan weet ik al wat liet is: dat gekke gevoel krijg je als je hede- maal niets in je maag hebt." ,,Maar loog ben ik ook niet want ik ben juist opgestopt met allerlei gedoe." „O, maar, dat is dan dezelfde gewaarwording als ik heb, als ik vol wormen on slokken en kruimels cn bes sen zit." „Ik ben zeker, dat. er iets groots gaat gebeuren, cn ik zal een hoerlijk-mooi leven hebben l" daar ben ik zeker van, sprak de vogelverschrikker weer. „Ik bo- grijp alleen maar niet, waarom ik hier in zoo'n donkere schuur ben opgesloten. Mis schien word ik wel soldaat cn au naar den oorlog, om to vechten voor vorst cn vader land. Dc musoh keek eons even naar zijn hoed en jas en zei toen: „soldaten zijn altijd erg netjes, en dus ik geloof niet, dat jij soldaat wordt: dan zou je beter in de kleeren zijn." „Maar het zijn niet de kleeren die den sol daat maken, maar het hart er onder,-' sprak do vogelverschrikker, trotech. „Ik voel mijn hart in mij kloppen zóó hard alleen van moed," geloof ik. Maar mis schien word ik wel matroos!" „Ik heb wel eens zulke dingen als jij bent midden in het veld zien 6taan, om de vogels te verdrij ven," zei de musch. „Het gelukte hem dan wel eens om enkele van mijn kennissen te verschrikken, maar mij zullen zo niet beet hebben 1" De vogelverschrikker lette niet veel op deze laatste woorden, maar praatte zelf verder- „Ik geloof beusch, dat er morgen iets heel wonderlijks met mij gebeuren gaat; ik heb ten minste de jongens, die mij mijn kleeren aandeden, zoo iets hooren zeggen." De musch keek, alsof ze dat niet al te best geloofde, en, terwijl ze wegwipte, bromde ze in zichzelf-' „Iets heel wonderlijks? Nou, :k geloof het nog niet, vóór ik het ziel" De volgende dag kwam en het was een onaangename, mistige Novemberkoude bui ten. Overal lagen dorre blaadjes buiten. „Bah!" huiverde de musch! „Nou, hoef je ook niet tc vragen, of de winter komt! Hè, wat een koude dag!" De vogelverschrikker hield het er wel degelijk voor, dat nu ook zijn glorie was aangebroken, want de jon gens haddon een o^de stoei in de schuur gebracht, waar de zitting wel kapot van was, maar dat onzen baas toch wel een troon geleek. Toen werd hij in triomf rond gedragen en ofschoon hij niet verstond, wat de jongen6 eigenlijk zongen, voelde hij zich toch erg gevierd en dacht, dat dit alles te zijner eere wa9 I Toen namen ze hem mee, tot achter in den tuin en daar zetten ze hem op een hoop krullen cn hout en aller lei andere ontbrandbare stoffen. En onzo vogelverschrikker voelde zich nu als een koning op zijn troon en dacht „dit is toch nog veel beter, dan soldaat of matroos te zijn; ik wou maar, dat de musch nu eens keek. Toen gingen de jongens even weg en keerden terug met brandende fakkels, in do hand en staken den hoop in brand. „Hoera," schreeuwden ze. „Da^r gaat iel" En nog vond onze man dit alles erg mooi cn was den jongens zeer dankbaar, dat zo hem zoozeer vereerden. De vlammen flik-] kerd -n hoog op en verspreidden zoo'n ros sen gloed, dat de musch ervan wakker; werd en danig verschrikte, toen zij daar haar kameraad van den vorigen dag zoo, op den brandstapel zag. Dio begon zich nu] tóch ook een beetje minder op zijn gemak to gevoelen, want dc hitte werd onverdruag ijk' en dc vlammen kropen steeds hooger op! langs zijn hoed, en bombakkes. „Nu is heb! eigenlijk wel geno:g, met dat vreugdevu.tr, dacht hij zoo bij zichzelf. Ook werd dat ge-j voel in hem nu zóó sterk, dat hij vast meen-, de te barsten. „Ja, ik word zeker nog ietsj meer dan een koning" pochte hij weer en opj datzelfde oogenblik werd er een vreesel.jkei knal gehoord en een prachtige vonken, e- gen vclgde en onze vogelverschrikker ging, op in rook. Na dien knal had ons muschje; haar kopje onder de vleugels gestoken en. ten hoogste was ze dus verwonderd, toen ze bij het openen van de oogjes niets meer van een vo-elvers.-hrikker zag. „Dat is toch vreemd!" dacht ze „Waar kan die nu wel gcbWen zijn?" En den volgenden morgen toen ze nog eens onderzoekend rondvloog op die plaats en niets meer gewaar werd, van haar vriend, dan een oud stukje ver- kooldon hoedrand sjilpte ze. „Och jamis schien had hij toch wel gelijk, die goede vo gelverschrikker: er is zeker ook iets won derlijks met hem gebeurd." Want ze was nn wel knap, onze kleine muscih, maar ze wist toch nog niet alles I ook niet b v. wat het gewone einde is van eon vogelverschrikker, die op die manier gevierd wordt. Die was raak! Toen de gezant van onzen stadhouder en koning van Engeland Willem III eens te Versailles do prachtige schilderijen zag, waaröp Lebrun de heldendaden van Lode- wijk XIV had afgebeeld, bleef hij daarbij zóó'koel dat het de aandacht trok van den Franschraan, die hem rondleidde. Deze dacht, dat bij dit aan afgunst moest toe schrijven en vroeg hem daarom, of het par leis van den Engelschen koning te Kensing ton ook op zulke schilderijen kon roemen? „Neen, Mijnheer", antwoordde de ge zant: „de gedenkteekenen der daden, dia rqijn meester verricht heeft, zijn op vele plaatsen tc zien, maar niet in zijn huis!" DE KERSTMAJ&Kir. i) „Maakt, dat jo wegkomtEn komt mij niet weder onder de oogen, voor je geld verdiend hebt. Wanneer je mij vanavond niet twintig stuivers thuis brengt, dan moet je maar ergens anclcrs onder dak zien te komen; dan kom jo deze deur niet weer in 1" riep een vrouw met booze stem en duwde haar kinderen de straat op. Met een bleek en angstig gezichtje vouw de het oudste meisje de handen en smeekte- „Tante heb toch medelijden met ons, heb is zoo koud; wij weten met waar wij naar '.oe moeten gaan, wij kennen niemand dan u in deze groote stad." „Dat kan mij niet schelen, je bent mijn kinderen niot; ik behoef mij niet om jullie to bekommerenje moet nu maar zien, dat je zelf wat vord'ent," en met deze woorden wilde zij do deur dichtslaan. „O, tante, geef ons dan tenminste onze mutsjes cn manteltjes, die moeder nog voor ons gemaakt heeft, wij bevriezen anders in onze dunne jurken." „Voor mijn part, maar blijf dan buiten staan; ik zal ze jullie wel toegooien." Gehoorzaam aan haar bevel bleven de kleinen voor het lage, armoedige huisje staan, dicht tegen elkander gedrukt, ter wijl de jongste bittor schreide. Spoedig vlo gen de verlangde kleedingsfcukken door de half geopende deur op de straat, die met een d.kke laag sneeuw bedekt was. „Daar heb je ze," riep de schrille stem weer, „maak du, dat je weg komt, anders haal ik de roede, en dan zal je wel leeren loopen" Het oudste meisje raapte snel do mutsjes en manteltjes op; haar eerste zorg was, haar zusje er warm in te stoppen, hoewel zij zelf klappertandde van de koude. „Ziezoo, nu zal het wel gaan, Bertha," zei zus vertroostend, „hu 1 nu maar niet, dc goede God zal ons wel helpen." Toen trok zij vlug haar kleedmgstukken aan; ondertusschen klonk de bedreiging van haar tante haar nog in de ooren cn zij wist maar al te goed, dat de hardvochtige vrouw, zou doen wat zij gezegd had. „Kom," riep het kind haastig, terwijl zij haar zusje bij de hand pakte „wij moeten nu gaan." „Maar waarheen dan, Marie?" vroeg Bertha, terwijl zij een oogenblik met huilen ophield. „Ik weet het niet, maar de lieve God zal het ons wel zeggen," luidde het ant woord en zij sloeg de donkerbruine oogen vol vertrouwen naar boven. De vorige lente, was haar nu gestorven vader naar de stad getrokken; als metse laar had hij in zijn geboortedorpje geen work gevonden en daar er in de hoofdstad altijd veel gebouwd werd, had hij daar zijn geluk eens willen beproeven. Het was echter wel treurig, van vrouw en kinderen ge scheiden te zijn, maar wanneer hij in de verte geld verdiende, en het hem goed ging, kon hij ze laten overkomen. Eerst was alles hem dan ook meegelocpen, had het er veel, van, dat zijn wensch vervuld zou worden. Hij had bij zijn zuster, die daar getrouwd was, on die er nu nog als weduwe woonde, een kamertje gehuurd. Deze vrouw had een hardvochtig karakter en kon volstrekt niet, bij haar broeder de plaats van zijn lieve' vrouw cn kinderen vervangen, zoodat zijn- verlangen naar hen steeds grooter werd In| den herfst had hij geld genoeg over ge spaard om de reiskosten voor zijn gezin te' botale-n en hot hun juist toegezonden, toen hij kou vatte en ziek werd. Toen vrouw en kinderen aankwamen, was hij al zoo ver weg, dat hij haar niet meer herkendehij stierf tien dagen later. En zijn vrouw volgde hem heel gauw, zoodat de kleine meisjes, de beide ouders verloren hadden en als weezen achter bleven. Op haar sterfbed had moeder haar schoon zuster gesmeekt voor de arme kleinen te zorgen, zoodat de hardvochtige vrouw vooi eenige dagen zachter gestemd was. Maar dat duurde niet lang; de kinderen moesten maar al te spoedig merken, dat zij lastpos ten waren en dat hun tante er zeer naar verlangde, ze kwijt te raken. Dit werd hun nog duidelijker aan het verstand gebraoht, toen de strenge winter aanbrak en de levensmiddelen steeds duurder werden. Vandaag was er nu een rekening gekomen en had tante niet geweten, waar zij de ver langde twintig stuivers vandaan moest halen; toen had de hardvochtige vrouw de DE SA EEUW. Is boven daar ook wol te koop? Zij werpen daarvan bij den uoop, 't Is oin te beven - cu op huis En boom en plant en slot en kluis. Er hangt, zoo 'k merk, nog van die wol, Daar aan den hemel, wagens voL De raenschen gaan in vollen loop, En hebben allen wol te koop; Dio draagt haar op zijn schouders mee; En die voert zo op zijn kar of slee; Hoe, al zoo vroeg? de dag begint: Hebt gij die ook gestolen, vrind? En icd're paal heeft, op zijn kop, Een zacht en heel wit kapje op; Hij staat daar, als een groote heer, En denkt zoo mooi is niemand meer; Schoon tempeldak en torenspits Niet minder mooi dan 't paaltje is. Zoo ver het oog m 't ronde 6trekt, Is straat en veld met sneeuw bedekt, En 't korenzaadjo, teer van aard, Ligt onder de aarde wel bewaard, En wacht 't sneeuwt zooveel 't mag Daar rustig op zijn lentedag. En als de zwaluw dan weer zingt. Do warme zon in 't aardrijk dringt, Verlaat ontwaakt weer alles 't graf, En legt zijn somber doodskleed af. En ied're kluis, hoe klein, ontsluit Haar deur, en 't leven sluipt er uit. Daar zit een muschje bij het glas; Een kruimpje komt hem juist van pas; Hij liad toch, in een langen tijd, Geen enkel zaadje voor ontbijt. Zeg vriend! 't is anders nu gesteld, Dan toen het zaad lag op het veld Daar eet! gij kleine gast u zat. Maar laat voor aDd'ren ook nog wat. Dat 's Heercn heilig woord geschied': „Zij zaaien en zij maaien niet; „Zij zaam'len in geen sehurem, en „Toch voedt de Hemelvader hen!" Hij Seek niet schrander. Sir Robert Ball, de Engelsche sterren kundige, verhaalt met veel genoegen de vol gende anekdote uit zijn leven. Hij zou eens een lezing houden in een afgelegen plaats van Ierland eD toen hij daar aankwam, keek hij aan bet station kinderen het huis uitgejaagd, met het be vel het geld bijeen te zamelen, wanneer zij ten minste nog bij haar wilden blijven wo nen. Maar waarheen te gaan in die groote stad? Dit vroeg de kleine Bertha aan haar zusje en niet zonder reden. „Ik weet het niet, maar God weet het." Haar vast, kinderlijk geloof deed Marie dit antwoord geven. „Zal Hij ons dit zelf zeggen!" vroeg Bertha, „komt Hij dsn op aarde?" „Neen, dat geloof ik niet. Ik zal je mijn droom van vannacht eens vertellen, o, nu weet ik, waarom ik dat droomde." Haastig liepen zij door bochtige straatjes, naar een 'onbekend doel Marie hield de hand van haar zusje in de hare om zo te verwarmen. „Je weet," aoo begOD ze haar vertelling, „dat tante ons gisteravond nog slechter dan anders behandelde; en wat het ergste was, zij had jou zoo hard geslagen en dat vond ik veel 'akeliger, dan wanneer zij het mij doet, want ik weet, hoe dat moedertje verdriet zou hebben gedaan, omdat je de kleinste bent Toen je al in bed lag, en tante in de keuken was, kro^p ik in een hoekje van de kamer en bad vurig, dat de lieve God ons zou helpen: wij zijn weezen en toen moedertje stierf, zeide zij, dat God nog meer voor weezen dan voor andere kinderen zorgt, want Hij heeft zich toch den Vader der weezen genoemd Ik weet. dat wat God zegt, waar is. En wanneer Hij wat beloofd heeft, doet Hij dat ook. Ik tevergeefs uit naar iemand, die hem kwam afhalen Eindelijk toen al de andere passagiers weg waren, kwam er een Iersche bediende naar hem toe, die hem vroeg: „Zijt ge misschien sir Robert Bal?" Toen de man een bevestigend antwoord ontving, zeide hg „Ach, mijnheer, neem het mij toch ni°t kwalijk. Het spijt mg zeer. dat ik u zoo heb laten wachten. Maar men bad mij ge zegd, dat ik moest uitkijken naar een heer met een schrander voorkomen I" Ingez door Margaretha Bomli. Naar de letter opgevat ,Jan, 't is zoo vroesel/jk koud buiten, je moet dc kachel eens wat opstoken." „Best, mijnheer; maar 't zal er buiten niet warmer door worden." Ingez. door „Roodborstje.'' De vij f zintuigen. Een onderwgzer wil den kinderen de vijf zintuigen in een 6prekend bee.d voor oog^n stellen. Hg toekent een automobiel t-p fier bord. Je ziet haar (door het ocetyleenlicht). Je hoort haar (door de trompet). Je ruikt haar (door de benzine). Je proeft baar (door het stof dat in je mond waait). Je voelt haar (als ze je overrijdt)". Ingez. door Jacob Bedier. Wim: „Hè moe wat bijt die poes. Moeder medelijdend: Waar heeft hij Jo gebeten?" Wim- O, in mijn boterham Moeder." Ingez. door Cato Vallentgoed. Dat verandert. Oude heer (tot klem meisje m den trein): „Hoe oud ben je, kind?" Meisje: Is u de conducteur?" Oude heer: „Wel neen, ik heb niets met het spoor te maken." Meisje: „Dan ben ik dertien jaar?" Ingez. door „Kolonel." Datgaat nietop. „Wanneer ik maar even op mijn nagels bijt, krijg ik een tik op mijn vingers, zegt Toon, „en wanneer de kleine Jan zijn groe ten toon heelemaal in zijn mond steekt, vin den ze dat aardig." dacht daar zoo ernstig over na, dat ik beelemaaJ niet merkte dat tante binnen gekomen was, voordat zij mij een schop gaf cn mij uitschold, omdat ik nog niet in bed lag. Toen werd ik erg bedroefd, want ik herinnerde mij, hoe geheel anders het was, toen moedertje nog leefde en wij thuis waren; hoe zij ons zelf kleedde en waschte, hoe dikwijls zij <-ns toen kuste en ons haar eenigen schat noemde, sedert vader ver weg was. En dan moesten wij in ons bedje neerknielen en ons gebedje op zeggen, eer zij ons goeden nacht zei en ons toedekte. Ik huilde erg, tor-n ik daar aan dacht; maar toch heel zachtjes, dat tante het niet zou hooren. Toen moet ik inge slapen zijn. Want opeens stond er eeD witte gestalte aan mijn bedje; zij glansde als het maanlicht, wanneer dit 's avonds door het venster komt kijken. En toen ik de ge stalte van dichterbij bekeek, herkende ik moedertje." „Moedertje?" viel de kleine Bertha haar verwonderd in de rede, „was zij het heusch Waarom heb je mij niet gewekt, dan had ik ze ook kunnen z:en? Ik verlang heel erg naar moedertje!" „Het was maar een droom," antwoordd" Marie, „ik kon het je nie' zeggen. Of z het heusch was weet ik niet; m.rr ik ge loof het wel. ITo r maar eers verder Toen ik haar herkend had. strekte ik de armen r.aar haar uit, zoo gelukkig was ik in lange niet geweest." „Moedertje, moedertje," riep ik, bent u het? Dat is goed, dat a komt." Geduld. Op een keer werd op straat door een kleinen jongen van een ja.ir of vijf, zes, met een sigaar m den mond om vuur gevraagd. „Hier." zei de heer, die rechtop bleef «taan zonder zich met zijn sigaar te buk ken. „Ja. maar," was het antwoord van den jongen, „zoo kan ik er niet bij." „Nu wacht dan totdat je er bij kunt," antwoordde de heer. Ingezonden door .Anjelier", i. Mijn geheel bestaat uit 8 letters en is een meisjesnaam. De beginletter is C. 8, 8, 6 is een visch. 2, 2, 3 is een deeJ van bet hoofd. 5. 7 is een versterkend voedsel. 4, i, 5, 4 is een ontkenning. Ingezonden door „Silvia". 11. Met 6p is 't onontbeerlijk. Met een pr is 't o zoo heerlijk. Met gr 16 't doorgaans oud. Met een s. zingt het fraai in bet woud. Zonder hoofd is 't glad en koud. Ingez. door „Klein maar Dapper"» lil. Mijn geheel bestaat uit 7 letters en ts eeD schuilnaam van een der raadselkin- den. 1, 2. 3, 4 is de naam van een maand. Een 7, 3 is een visch. 6, 2, 3 is een cijfer 5, 6, 6, 7 is een meisjesnaam. Ingezonden door „Vivia". IV Mijn geheel is iet# waarvan vele winke liers gebruik maken. 4, 5, 6 is een zachtzinnig dier. Aan ieder huis ie een 1. 5. 5, 6. 3 is de 3de letter van bet alphabet. 6, 7, 2» 4 gebruikt de bakker. Ingezonden door „Theeroos." V Mijn geheel is een stad in Noord-Holland en bestaat uit 7 lettere. 3, 6, 2, 3 gebruikt de metselaar. I. 7 is een wintervermaak. 4, 5 zegt men ook wel voor moeder. Een 1, 5, 7 is een deel van du oogst. „Ja kindje, zei zij, ik ben altijd m jullie nabijheid, God zendt mg om mijn lieve kinderen voor ongelukken te bewaren." „Moedertje ziet u dan ook boe tante ons behandelt? Hoe hardvochtig, hoe wreed zij is? Ik kon niet verder spreken, want haar lief. mooi gezicht was zoo treurig gewor den." „Wat God gebeuren laat is goed, Hij heeft er wijze bedoelingen mede. Vrees met, vertrouw tn Hem en wanneer het een-' maal zoover komt dat je niet meer weet wat je doen moet, b d dan God en Hij zal je den weg wijzen; Hij kan alles doen en helpt gaarne." „Toen zij dat gezegd had breidde zij de handen over ons uit en verdween Ik hai een gevoel of mijn hart zou breken, wee- nend nep ik haar na, of zij toch wilde blij ven Waarschijnlijk had ik m mijn slaap hard geschreeuwd, want ik werd wakker, toen iemand mij bij den schouder pakte, :k zat in bed en naast mij stond tapte, k kon haar dndebjfe m het maanl cht z'en „Akelig kind," riep zij uit, zelfs s nachts laat je mij niet met rust, je hebt m»j heele-, maal wakker geschreeuwd Wacht ik zal j« wel loeren Zij nam mij uit bed en zette m" in een h«ek v?n de k >mer. hoewel ik niets dan n .jn nachtpon aanhad." (Wordt vervolgd).-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 12