ZONDAG5B1AD 4- 4- VAN HE.T 4- L&ID5CH DAGB1AP RECEPT. No. 15273. 4 December. Anno 1909. ui lil Tim Klapperslang als St.-Nicolaas. vallen de aanbevelenswaardigste. Wanneer eohter het veneter de eenige lichtbron is voor den winkel, dan wordt deze, vooral ale hy wat diep ie, erg donker, en oon deze reden vonden de blauwe markiezen dan ook weinig ingang. Thans geeft men de stof een heldorblauwen grond en bij een vergelijking met andere markiesstoffen vielen de voor deden daarvan dodelijk op. Bij een proef word voor een der beide vensters een ge wone gestreepte markiea aangebracht, en voor het andere een met licht-blauwcn grondhet effect van deze laatste was frap pant. Prachtig kwam hier de geheele éta lage tot haar recht, terwijl men, voor de uitstalling van het venster met de gewone markies staande, wel de huizen van de overzij en alles wat passeerde, benevens rijn eigen beeld kon zien, doch 'in de uitsta'ling sloohta de gewone verwarde omtrekken en onduidelijke tinten, zooals bij alle winkels met sterk spiegelende ruiten. Schandelijke feiten. Aldua karakteriseert het maandschrift „Tuberculose" de volgende ervaringen, welke het in een Fransoh tijdschrift vond. In een grooten banketbakkerswinkel kiest een dame een chocolade-Paaechei uit. Zij wijst het voorwerp aan een bediende, aie er, voordat hij bet in een papier wikkelt, oen klein gegomd papiertje op plakt met <lrn naam van de firma. Hij maakt dit met /-vin tong nat. Schuchter protest van de dame. Verbazing van den bediende, dio veront waardigd uitroept: „Ik ben nu al twintig jaar in deze zaak werkzaam, mevrouw, en het is de cerBte maal, dat mij een dergelijke opmerking wordt gemaakt I" Dit is cén feit 1 Een dame wordt in een banketwinkel plotseling ongesteld en vraagt naar de toi letkamer. Zij komt in een W. C. cn ziet tot haar groote verbazing, dat dn ar planken zijn aangebraoht; cn op die plankm liggen, netjes op rekken uitgestald, taartjes te drogen. Dat gebeurde in een groote banketbakkers zaak. Wij behoeven er niets bij to voegen. Dat is twee I In een kamer, bewoond door vader, moeder en verscheidene kinderen, is een fabriek van fluitjes gevestigd. Tw§e kindo ren hebben de mazelen en de fluitjes hoo- pon ziah maar voortdurend bij de zieken op. Geen enkel wetsartikel geeft de Overheid het recht, het maken van fluitjes in die om standigheden te verbieden. In dit geval was er slechts sprake van maaolon, maar do toestand zou dezelrde zijn geweest, als do kinderen aan roodvonk of aan diphtheritic hadden geleden, of als de ouders tuberculeus waren geweest. Dat is driel In een huis in een voorstad van Parijs zijn twee winkels. In den eenen heeft zich een slager gevestigdvoor den anderen hangt een bord, waarop met groote letters staat: „Ontsmetting van beddegood." Dat is vier. Men verkoopt ieder en dag in modemaga zijnen kleoren, die andere klanten op zicht hebben gehad en zonder gewetensbezwaar hebben gopast aan kinderen, herstellende van besmettelijke ziekten. Dat is vijl Een dame, lid van een philanthropiscbe vereeniging, doet huisbezoek bij een tering lijder. Zij vindt den ongelukkige bijna ster vende bozig in papier tandenstokers te wik kelen, die als antiseptisch worden verkocht* Dat is zes. Men zou denken, dat de geschiedenis van dien tandenstoker al sterk genoeg was. Welk eon dwaling I Het volgend feit (pour la bon ne bouobe voor het laatst bewaard) doet de dear dubt; Een ander teringlijder had nog een paar stuivers weten te verdienen door thuis een gemakkelijk werkje te doen: hij wikkel de stukjes chocolade in mooi, gekleurd pa pier 1 Dat is zeven 1 Maar het dient nergens toe, zegt „Tuber culose", nog verder te gaan en het doeijn vol te maken. Met dergelijke feiten voor oogen bepalen wij ons tot het stellen van een vraag, en wij laten ieder vrij, daarop hot antwoord te zoeken: „Is het dienstig, onzo gezondheidswetten aan te vullen ?Y Warme garnalenpasteitjes. Hiervoor zijn noodig: li deciliter Hol- Landsche saus, 15 gram boter, 100 gram garnalen, 120 gram feuillotée. Eenrge vormpjes met feuillotée vullen en op de gewone manies, bakken. Dan enkele scha len der garnalen met de boter in een vijzel fijn wrijven, deze massa vervolgens door een zoef werken en daarna de garnalen bij de warm gemaakte saus voegen. Ten slotte de pasteitjes met deze specie vullen. STOFGOUD, Want er zijn menschen als norsohe rot sen, groot en hatend, sterk en onverzette lijk, dor en hard; en ook mensohen als mol lig mos, fijn en teeder. laag en lief, week en meegevend Maar weinigen zijn als het woud, groot en toegankelijk, maohtig, liefderijk, sterk en toch al teederheid. Fr. v. Eeden. Twaalf geboden. In een aankondiging van een boek van dr. A. Lorand: „Das AJtern, seine Ur- saohen und seine Behandlung durch hygië nische und therapeutische Massnahmen", vermeldt het „Ned. Tijde. v. Gen." de vol gende door dien schrijver opgestelde twaalf geboden voor een lang leven: 1. Men boude zich zooveel mogelijk in frissche, gezonde lucht, en voor alles, in dien het niet te warm is, in zonneschijn op. Men zorge daarbij voor rijkelijke beweging en doe eiken dag een groote wandeling. 2. Men gebruike vleoech slechts in ma tige hoeveelheid éénmaal per dag. Het voed sel besta hoofdzakelijk in rauwe melk van gezonde koeien of geiten, eieien, meel spijzen, groenten, boter, kaas en fruit. Men vermijde elke derde maand het vlees cü- gebruik. Men kauwe zijn voedsel goed. 3. Men nemo dagelijks een bad en eens per week (als het hart en vaatstelsel ge zond zijn) een zweetbad. 4. Men lette op geregelde en dagelijksche ontlasting en ontledige bovendien eenmaal in de week het darmkanaal door een zacht afvocrmiddeL 5. Men dra ge porem» kleed eren, hot bes te van katoen, hoogstens in den winter wol len onderkleederen. De boorden moeten wijd zijn. Men lrieze de kleur van hoed en kleederen dee comers licht, des winters donker. Men drage steeds lage schoenen. 0. Men ga zeer vroeg naar bed en sta zeer vroeg op. 7. Men slape met open raam in een don kore, stille kamer. De slaap mag niet kor ter duren dan 6j nnr en voor den man niet langer dan 7|, voor de vrouw niet langer dan 88$ uur. 8. Men ruste „eens per week" één dag gebeel en al. Men brengo zoo mogdijk van Zaterdag tot Maandag buiten door. 0. Men vermijde gemoedsaandoeningen k en opwinding. Men tobbe niet over dingen, die toch niet te veranderen zijn, en even min over dingen, die wel eens zouden kun nen gebeuren. Men spreke niet over onaan gename zaken. Men zij stork van wil. 10. Men trouwe en, als de wederhelft overleden is, trouw# men opnieuw. U. Men vernnjd# vczhiUe lokalen^ vóór allee lokalen met stoomverwarming of met' slechte ventilatie. 12. Men zij matig in het gebruik van al cohol en tabak, koffie en thea ALLERLEI. Vergeefsohe poging. Onlangs* vroeg een dame, die huisbezoek deed, aan^ de vrouw van een dronkaard, hoe het er' mee ging. „0, erger dan ooit, mevrouw," was het antwoord. „Maar waarom doe je niet meer moeite hem uit do kroeg te houden? Waarom maak je je huis niet wat gezelliger?" „Ik bob alles geprobeerd, mevrouw, ik heb het karpet opgenomen, en zand op den vloer gestrooid, en een biervat in den hoek gezet. Maar het hielp allemaal niets. Zóó huiselijk als in de kroog krijg ik hot hier' niet" Oude wijven genoeg. „Moet je al weer naar die drommelsohe politieke vereeniging? We zijn tegenwoordig geen avondje meer samen, zóó neemt die poli-, tiek je in beslag. En als ze dan nog dames in jelui olub toelieten." M ij n h o e r: „We bobben nu al oude wijven genoeg in onze vereeniging 1'' Quitte! Man (aan tafpl tot zijn vrouw)„Buitengewoon heerlijk 1 Heb je werkelijk zelf dien haas zoo toebereid, vrouwtje?" J onge vrouw: „Heb ik je gevraagd, mannetje, of je hem werkelijk zelf gescho ten hebt?" Yoor het gerecht Verdedi ger: „Ik verzoek don getuige ons te zeg gen of beklaagde de eigenaardigheid had, te fluiten, als hij alleen was." Getuige: „Dat weet ik niet; ik ben nooit met beklaagde samen geweest, als hij alleen was." Versproken. Jantje: „Pa, ah ik zoet ben, krijg ik dan oen dubbeltje?" Pa: „Weineen, Jan, mijn kindoren moe-" ten goed worden voor niets 1" Zonder gevaar. „Grootmama", zeide do kleine Frits, „hebt u nog een' goed gebit?" „Neen, lieveling, ik heb geen een tand meer; hoe dat zool" „Wil u dan deze noten voor mij bewaren totdat ik terugkomt" Verkeerd begrepen. Vriend (de fit foh op tafel ziende): „Maar, Muller, is dat nu uw eenige troost in het ongeluk?" Muller (wiens vrouw pas gestorven is): „Neen, ik heb gelukkig nog een dorijn fleeschen in den kelder I" Man: „Vrouw, we gaan vanavond naar don schouwburg. Er wordt een blijspel ge geven. Vergeet dus vooral je tanden niet I" „Ja, meneeren, op dat oogenblik had het misdadig genie het hoogste punt zijner diep gezonkenheid bereikt I" Aan de telefoon. A. (aan rijn vriend telefoneerend)„Heb ik gisteren mijn zakdoek niet bij u laten liggen t" B.„Ik zal eens zoeken. (Na een korte pauze) „Ia het deze t" Een veelbelovend© zoon deelt zijn vader mode, dat hij wellicht bij een Eng©laohe firma een bediendeplaats aal krijgen. „En wat sul je er verdienen?" vraagt de vader. „Tien pandt", zegt triomfantelijk de zoon. „Per maand of per jaar?" vraagt voorzichtig de vader. „Dat weet ik zelf nog niet," antwoordt de soon; „de Engolsche patroon «ei zoo iets (Uit het Duitseh). Vele jaren geleden leofde er een ban diet, die in een eenzaam rood huisje woon de, niet ver van Dmgmans Terry, in Colo rado, midden in cbe bergwildernis, waar rich het meer Kioknpoo bevindt. Zijn naam was Tim Boyd. Vaak was hij wekenlang van buis, al naardat zijn werk zulks eischte. Want Tim was bet hoofd eener rooverben- de, die spoorwaggons en Banken in kleine steden plunderde, naar vanouds gebruike lijke bandieten manier. Alleen: zijn optreden was veel netter dan dat van den gewonen bandiet. i Als hij een spoorwagen plunderde, ver scheen hij in den doorgang, die midden door den wagen voert, in de reohterhand de geladen zesloopsrevolver. Zijn vriend Charley Zomersproet bleef bij de deur en dekte hem met twee zesloops den rug. Dan brulde Tim niet ruw en ongemanierd: „Handen omhoog!" maar dan nam hij rijn slappen hoed met de linkerhand af en zei met een vriendelijk lachje: „Goeden dag, waarde dames en heeren. Mijn naam is Tim Klappers lang. Wilt u zoo goed zijn beide handen in de hoogte te houden?" Zoodra allen verschrikt de handen in de hoogte hielden, zeide hij: „Tk dank u wel. U ver oorlooft mij wel dat ik nu uw zakken door zoek en deai een voor meer en den ander Ivoor minder rijn leven verzeker; want in (werkelijkheid ben ik niets anders als een Boort van levensverzekeringsagent". Dat was zijn vaste scherts, wanneer hij den mensohen de zakken ontlast had em hun daarvoor in het leven liet. Hij nam dat werkelijk op als een zeer fatsoenlijk beroep. Daarom sprak hij van rijn vriend Zomer sproet, in wien bij onbepaald vertrouwen stolde, steeds als van zijn compagnon. Op dezelfde wijze handelde hij, wanneer )iij een Bank plunderde. Altdjd was hij voor komend en beleefd, zelfs in den gevaarlijk sten toestand. Eens had een passagier achter den rug op fw>ro geschoten. De kogel ging vlak langs pjn oor. „Neem mij niet kwalijk", zei Tim Klapperslang en schoot hem dood. Toen eens passagiers, die hij beroofd had, pver hun wedervaren in de dichtst bijzijnde groote stad door een verslaggever geïnter viewd werden, meende een van hen in vol den ernst: „Het was bepaald een genoegen geweest alleen om Tims uitstekende be leefdheid." En een jonge dame, tegen wie hij bijzonder hoffelijk geweest was, hield staande: „Hij was een alleraardigst, lief ban diet je." Tim was pas zes en dertig jaar oud, van middelmatige grootte, slank als een kaars en mot een smal, bleek gezicht, waarin twee zwarte oogen fonkelden. Ook rijn knevel was zwart en het lange haar, dat onder den Blappen boed tot op de schouders viel, was eveneens zwart. Men weet, zoo een bevalt den vrouwen in het algemeen zeer goed; paoadt slê hg oog na beoMg boo ver la Dat ie nog eens iets anders als zoo'n ver- volende beursmakelaar of kolenhandelaar of azijn-fabrikant. Als Tim Klapperslang thuis was, genoot hij volop van zijn ontspanning. Zdjn lief ste vermaak was don, jacht te maken op klappcrslangen. Daardoor had hij bij zijn vrienden don bijnaam van Tim Klapper- slang. In rijn mooiste kamer hingen alle wanden vol met de huiden der klapperslon- gen, die hij gedood hadalle naast elkan der. Als in den herfst de storm het oude huis deed schudden, gelijk één jonge hond een oude laars, dan ratelden d© klapper- slangenetaarten aJsof er duizend woedende klapperslangen in huis waren. Dan ver maakte Tim zich, in den schommelstoel naast den open haard rittende, on blies behaaglijk den rook uit zijn klein maïskol ven pijpje, en vertelde zijn zoontje Teddy al lerlei geschiedenissen van de woedende klap p erslangen. Teddy was het eenigste kind uit Tims huwelijk met een ruwe boerendochter uit Dakota. Zij was gestorven kort na Teddy's geboorte. De oude, beenige tante Tulipine, die een grooten zilveren bril droeg en den geheelen dag slappe koffie dronk, had haar plaats ingenomen en zorgde voor Teddy's opvoeding. Tim had zijn zoon afgodisch lief. Hij was dan ook een aanvallige knaap, gezond en sterk. Tims hoogsrte wensoh was, uit Teddy een bedreven bandiet te maken, nog flinker dan rijn vader; die eens de zank van den vader hooger op en tot nog grooter aanzien brengen zou. Maar ach, Teddy toonde in het geheel geen neiging tot het „schoons beroep" rijns vaders, ofschoon toch ds Na tuur hem den Vostelijksten aanleg daartoe gegeven had. Hij zwom als een bever, klau terde als een aap, reed als een Indiaan en met de revolver wist hij om te gaan als rijn vader zelf. Het geweer was hem nog te zwaar, want Teddy was pas acht jaar; daarbij vreesde hij niets. Klapperslangen sloeg hij met den knuppel dood en met de revolver had hij reeds een wilde kat doen sterven. Wanneer hij editor een boek kon machtig worden, was hij heel gelukkig en vergat daardoor al het andere. Lezen had de oude tante Tulipine hem geleerd. Op een morgen, toen bij weer zat te lo zen, was een handelsreiziger voorbij het hps gereden en Teddy had hem rustig voorbij laten gaan, zonder hem te plunde ren. Toen Tim Klapperslang bij rijn terug keer van een rooftocht daarvan hoorde, was hij ontroostbaar en riep steeds: „O Teddy, gij zult het nooit tot iets brengen t" Nu naderde het St-Nicolaasfeest en de sneeuw lag zoo hoog, dat het buis er bijna oqder begraven was. Teddy had van zijn tante weer een oud boek gekregen met al lerlei wonderbare verhalen en platen. Eén daarvan was de geschiedenis van 81.-Nico laas. Dat was eerst een wonderman 1 Hij droeg een grooten bonten pels, op bet hoofd een pelsmuts en pel al aarzen aan de vootern. Zijn baard was lang en sneeuwwit en hij reed van af de Noordpool op een sle de* die nat twaalf witta hartan b—paansB was, door de heele wereld, om den kinde-| ren geschenken te brengen Dat deed hij op' zijn manier. Hij droeg een grooten zak op| den rug mot de mooiste voorwerpen: sui kergoed, trompetten en violen en kanonnen en soldaten; kleine spoorwagens, die in de kamer rondrijden, en kleine stoomboofcen,, die in een schaal met water of in de sloot varen kunnen; prentenboeken en kleine schapen, die 1 laten, en duizend andere din gen meer. Daormeo kwam hij door deü schoorsteen en in de kamer bij de kinderen.' Onder den schoorsteen moesten de kinde ren hun laarzen neerzetten. Daarin stopte' Sk-Nioolass al die mooie dingen, en ver dween weder om in het huis der buren een bezoek te bron gen. Toen Teddy dat gelezen had, was hij zoor opgewonden en zeide te-' gen zijn oudle, beenige tante Tulipine? „Tante, is dat allee waar van dien St.-Ni colaas?" Eerst nam de on de tante Tulipine een slok slappe koffie en zei toen lachend: „Als het in het boek staat, zal het wel waar zijn. Wat in de boeken staat, is altijd waar." Daarop zed Teddy: „Maar waarom is St.-Nioolaas nooit bij mij gekomen, tante Tulipine?" Daarop zeide tante: „Gij waart nog veel te klein voor hom. Of je was niet lief ge noeg. Of St.-Nicolaas heeft den weg niet kunnen vindon, daar wij zoo ver in het ge bergte wonen." Daarop zei Teddy: „Tante, is 8t-Ni- ooloas wel eens in Dingmans Terry ge weest?" „Ja zeker," zeido tante en nam weer een slok slappe koffie. „Dan zaJ ik hem een brief schrijven 1" zeide Teddy ernstig, „dat hij ook bij mij komt. Wilt u den brief meenemen, als a naar Dingmans Teddy rijdt?" Daarop zeide tante Tulipine: „Dat wü ik wel doen. Maar gij moot eerst met uw. vader spreken, als hij thuis komt." Teddy kon nauwelijks wachten tot zijn vader thuis kwam. Toen Tim Klapperslang bet rich in de kLapperslangcnkaiper gemakkelijk gemaakt had, kwam Teddy hem sprelum over de S t-Nioolaas-geeoh iedenia. „Ja," zeide Tim Klapperslang en stak zijn maïskolven pijpje aan, „ik bob ook gp- hoord, dat or zoo iets is on als ge wilt, kunt ge ook aan hem schrijven. Den brief zoi ik wel meenemen, om tante Tulipine den weg te besparen." Daarbij knipoogde hij to gen tante Tnlipine, dio daarbij stond, alsof hij zeggen wilde: „Daar zal ik een kolossale grap mee hebben." Dadelijk zette rich Teddy tot schrijven ned<w en bracht met voel moeite een xat>' voengen brief aan St-Niooloo# tot stand, die aldus luidde: „Mijn lieve St-NioolaasIk heb goleacn, dat gij eons in bet jaar allo kinderen be zoekt en hun gesohenken brengt. Ik wilde a vriendelijk vragen, om dozen keer ook bij mij te komen. Tk woon in de bergen twin tig mijlen van Dingmans Terry in het kleins roodo hahge aiot wm JNA Jmé 1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 11