'ZONDAG5BIAD
IÉID5CH DAGBIAD
Ho. 15189.
Pension houden.
28 Augustus.
Anno 1909.
VAN HET
AAA *4* lil
/w\rv/\/NyvAyv/VAA
Hij was lastig, mijnheer Den Ouden. Niet
alleen zijn vrouw en kinderen, maar vooral
ook zijn twee aanstaande schoonzoons kon
hij geducht sarren. "Waarom hij dat zoo
graag deed, is mij nooit recht duidelijk ge
worden. Ik vermoed evenwel, dat het man
netje lijdende was aan hoogheids waanzin.
Dat merkte men alras, als men hem door
de straten van onze badplaats zag stappen.
Het hoofd fier omhoog, minachtend om zicb
heen blikkend, daarbij dikke rookwolken uit-
'blazend, vervolgde hij zijn weg. Wanneer
men hem zoo zag naderen, zag hij er niet
onaardig uit. Flink van postuur, een knap
gelaat, versierd door een blond kneveltje,
gaven u lang geen slechten indruk van
's mans inborst. Maar zijn oogen.. Ja, die
zeiden u meer dan zijn gelaat; daaruit las
men dat trotsche, dat waanwijze, waarop ik
ftraks reeds heb gewezen. Menigeen zal den
ken: die man was misschien Minister van
Binnenlandsche Zaken of zoo iets, dat hij
'och zoo'n "air durfde geven, maar zij vergis
ten zich dan deerlijk. Wat Den Ouden deed
"voor den kost? Och, hij is conducteur ge
weest op een stoomtram en aan die stoom
tram heeft hij zijn houten been te danken.
Den Ouden is invalide, moet je weten.
Schoon nog geen veertig jaar oud, mist hij
toch zijn rechterbeen, dat hij verleren heeft
bij een ongeluk met de tram.
Voor conducteur was hij dus ongeschikt
geworden. Wat nu gedaan? Het eenige, wat
'hij op dat oogenhlik doen kon, was, een win
keltje te openen in kruidenierswaren.
Zoo gedacht, zoo gedaan. Zijn heele heb
ben en houden bracht hij naar Leiden en van
daar naar onze badplaats, waar hij zijn mi-
niatuurzaak opende. Spoedig evenwel be
merkte hij, dat hij alleen zijn winkel niet
tot bloei kon brengen. Daarom verbond hij
zich al gauw in den echt met een weduw-
vtouw, met twee dochters.
Nu ging zijn affaire langzaam, maar zeker
vooruit, tot op een goeden dag Den Ouden
het in zijn £oofd kreeg, zijn winkel te ver-
koopen en pension te gaan houden, want,
dacht hij, van badgasten is meer te halen
dan van mijn armzalige koffie- en thee
klantjes.
Een villa werd gehuurd en spoedig prijk
te boven de deur een bordje, waarop met
gouden letters stondPension. Nu maar af
gewacht tot dé badtijd aanbrak.
Den. Ouden was ondertusschen gemeente
ambtenaar geworden, een betrekking, die
hem nog niet zooveel opbracht, dat hij er
rijn huishuur van kon betalen. Maar d&t be-
téekend)e niets. Dat kwam wel terecht, als
hij maar badgasten had. Die zou hij wel in
peperen. Met die gedachte zat hij dah
g Zondagsmiddags in de serre en monsterde
.nauwkeurig iederen vreemdeling, die zijn
huis passeerde, Bteedfi vermoedende, dat
feft ew badgast was, die pensicn pocht.
'Einjjfldjik hbd hij het geluk, dat al zijn
kamera bezet waren. Maar wat haddèn ze
(fcet mi druk. Van 's morgens vroeg tot
's avonds laat was men in de weer; de juf
frouw zelf, haar twee verloofde dochters en
dan Den Ouden. Ja zeker, die moest ook
wat doen voor den kost; hij moest zijn ge
laat maar in een andere plooi zetten, niet
zoo waanwijs meer kijken en.... borden af
drogen.
Voor den toeschouwer van dit werkje was
het bepaald interessant. Jammer, dat niet
meer personen getuigen waren van dat too-
neeltje. Die kleine, overvolle keuken met
borden en schalen overal verspreid en daar-
tusschen Den Ouden met vrouw en dochters,
het leverde inderdaad een aardigen aanblik
op.
Tot overmaat van ramp kwam juist
de verloofde van de jongste dochter des hui
zes binnen, die op zijn lippen beet, toen hij
den trotschen pensionbaas zoo aan het werk
zag.
Den Ouden merkte het heel goed, maar
liet niets blijken. Geruimen tijd werd er zoo
geen woord gewisseld, niets dan het kleppe
ren der borden of het onderdrukt grinniken
van schoonzoon werd gehoord.
Wat deed die kerel ook in huis I Hij hield
zün dochter toch voor den gek; daar was
Den Ouden van overtuigd en de mensohen
zeiden het immers ook. Hij zou hem straks
eens netjes de deur uitzetten. Toen de bor
den gewassohen en gedroogd waren, nam
mijnheer Den Ouden bij de tafel plaats,
schijnbaar verdiept in zijn pension-admi
nistratie.
Plotseling echter hief hij zijn hoofd op,
zag eerst zijn dochter en daarna haar ver
loofde aan, waarna hij tot den laatste zei de:
„Hoor eens, we zijn nu toch bij elkaar, nu
wou ik je maar zeggen, dat je hier niet meer
behoeft te komen."
Schoonzoon keek eenigszins verwonderd.
Spoedig evenwel herstelde hij zich en
vroeg kalm:
„Zoo, op welken grond doet u dat,
mijnheer f"
Maar nu barstte de bom los. Heel lang
had Den Ouden zich goed gehouden; alle
woorden had hij, ofschoon gemaakt, toch
beschaafd uitgesproken; maar nu viel hij
plotseling uit zijn rol.
„Da kè je' nié schele, ik bin hier baos en
ik wil nie hebbe, da je' hier meer komt."
,,'t Is anders een rare manier, om iemand
zonder reden de deur uit te zetten, mijn
heer 1"
„Wat, wou je me nog tegespreke ok. Ik
bin hier baos en nou gao je der drek uit.
Schoonzoon nam dat nogal kalm op, want
doodbedaard greep hij zijn hoed en sarrend
klonk zijn: „Goeden avond, juffrouw, mijn
heer! 't Is mij aangenaam geweest."
Hij trad naar de deur, terwijl zijn ver
loofde hem op d^n voet volgde. Het meisje
was zeer onder den indruk, zooals lichtelijk
te begrijpen U. Den geh^élen dag hard
werken en dan 's avonds dat nog. Haar ze
nuwen waren zoodanig overspannen, dat zij
den daaropvolgenden dag haar bed niet
kon verluien. Dat was het begin van het
einde.
Den Ouden liet geen dokter roepen,
't Was immers in den badtijd en eon dokter
kostte geld en wat kon hem ook zijn doch
ter schelen; zij kon nu niet werken, dus.
had haj in zijn pension niets aan haar en'
bovendien, zij zou vanzelf wel beter worden.
Eenzaam en verlaten lag de zieke op haar
armzalig zolderkamertje; haar gelaat was
reeds vermagerd, men zag aan haar heeie;
wezen, dat zij leed, niet zoozeer door dei
ziekte zelf als wel door de behandeling, die
haar werd aangedaan. Niemand, die haarj
ooit een troostwoord toevoegde; vader
noch moeder bekommerden zich veel om
haar. De badgasten gingen immers voor
Het arme meisje kwijnde weg, weldra
was zij niet eens meer in staat zich op te
richten, zoodat haar einde niet ver meer.
was.
En hij kwam, de dood. Onverbiddelijk
sneed hij den nog jongen levensdraad af
en de bloeiende maagd van weleer was niet
meer.
Dat gaf opeens een verbazende verande
ring in het geheele lruis. Den Ouden vloog
trap op en trap af, zoo vlug als zijn houten
been slechts toeliet.
Wat moest hij nu doen? Nu moest er toch
een dokter komen; maar hoe zou hij zich
yerantwoofden
Hij bad zijn onverschilligheid toch wel
een beetje te ver gedreven; daar was hij
van overtuigd.
De dokter kwam en constateerde den
dood, maar trok eeh heel bedenkelijk ge*
zicht.
Den Ouden sidderde, want hij was bang.
Eindelijk klonk het uit 's dokters mond:
„Waarom heb je me niet eer laten
roepen?"
Den Ouden bleef het antwoord schuldig.
Wezenloos zat hij op een stoel naast hefc
ledikant, doelloos voor zich uit ziende.
Waar hij aan dacht? Aan zijn' dochter?
Mogelijk wel; misschien gevoelde hij zelïs
berouw, want hij had den dood van zijn
dochter op zijn geweten. Maar neen, daar
wilde hij niet aan denken. Zijn dochter was
dood en daarmee was alles afgeloopen;
maar als het bekend werd, onder welke
omstandigheden zij gestorven was, zou zijn
pension daar zeer door lijden. Dat was het,
waar hij thans aan dacht.
Niet zoodra was de dood van het meiflje
bekend, of de badgasten verheten één voor
één het pension, want volgens de geruchte^
die er liepen, was de zieke overleden aan
een besmettelijke ziekte en Den Ouden had
niets gedaan, om de ziekte te doen wijken.
De toch al zoo weinig geachte man werd
nu op straat met den vinger nagewezen en
menig scheldwoord werd hem naar het
hoofd geslingerd. Op ons dorp was zijn
toestand onhoudbaar. Zijn pension verliep
en met rijn ambtenaarsloontje kon hij niets
aanvangen, zelfs nog niet eens rijn huur
betalen
Op een goeden morgen was Pen Ouden
met zijn heele familie verdwenenwaar
heen wist niemand.
Wanneer men thans te Aipstprdam dpor
een van de drukke straten wandelt, ge
beurt het soms, dat men op een der hoe*
kon een man met een houten been ziet