VOGELS IN AUGUSTUS. Het koren is nu bijna rijp, de zware aren ruischen en buigen bij bet minste windje. Soms schijnt de lucht te trillen van de hit te. Aan de vogels is in Augustus niet veel merkwaardigs te zien voor hen, die met de levenswijze der dieren niet bekend zijn. Het ruien is begonnen of zal spoedig een aan vang nemen; zij zoeken eenzame plekjes op. Daarbij moet men bedenken, dat zij nu een gezin hebben en in dit opzicht gelijken zij op de menschen; de zorgen voor het huise lijk leven benemen hun de dartelheid, zoo goedl als ons. Gij zult ze nu niet veel hooren zingen, zij moeten zinnen, hoe en waar zij aan voedsel zullen komen. Alle graan- en zaadebende vogels voeden hun jongen, zoo lang zij nog heel klein zijn, met insecten, tot 'hiln organen sterk genoeg zijn, om graan en zaad te kunnen verteren Water is een le vensbehoefte voor alle vogels, doch veel meer voor graaneters dan voor hen, die van insecten leven, Hoe een plaats te vinden, waar zij goed beschut zijn voor de felle hit te, die het koren tot rijpheid brengt, een plaats waar zij ongestoord kunnen drinken en baden, is dan een ernstige overweging. Als zdj een heg naar hun zin gevonden hebben, komen ze van alle kanten opzetten van de velden, de hagen bij de boerderijen de stoffige wegen. Een bijzonder mooi plekje is er, waarheen ik bij voorkeur ga om de vogels waar te nemen. Het is in het hartje van groote beuken woudengroote boom en rijn het met zilvergrijze stammen, de wortels en het onderstuk bedekt met zacht, groen mos. Hoog boven mijn hoofd strengelen de takken zich ineen en vormen een netwerk van weelderig loover, dat fantastisch licht en schaduw werpt op het warme roodbruin van het afvallend bladerdek beneden. Het kreupelhout is hieT erg schaarsch, be halve op een plaats, waar het een klein stil staand vijvertje insluit. Het is eenvoudig een verzinking van den bodem, zooals gij die in het woud dikwijls aantreft. Voor ons doel is het voldoende en wij kunnen op dien. dikken tak gaan zitten, die lang geleden door een storm werd afgerukt en nog niet is weggenomen. Natuurlijk moet hij, die naar het woud gaat, om het leven der dieren gade te slaan 'zich volkomen rustig Eoulen. Er mag niet bewogen of gesproken worden en neem nie mand inee die rookt. Ik kan u zeggen, dat de vogels een scherpen reuk hebben. Om tot ons vijvertje terug te komen, de boomstammen en hun gebladerte worden ex in weerkaatst als in een spiegel; een ■groote tak is er in gevallen en ligt er bijna dwars overheen, het is hier koel; ook bij het warmste weer. Een geluid alsof er een stok in tweeën gebroken wordt treft ons oor, het is het wiekgeklep van de" prachti ge houtduif, die van den boomkruin neer daalt, om te drinken, zijn wijfje vergezelt hem, als een van u een potlood heeft, zou den zij, zooals zij daar staan, stof kunnen geven tot een aardig schetsje. „Koekeroe- koe" roept hij, terwijl hij zijn mooien hals naar haar toebuigt. Een lieve episode uit bet vogelleven, dé heldere vijver, met zijn weerkaatsing van bloomstamgebladerte, beukentak en duiven. Zij laten ons niet lang tijd om hen te beschouwen. Spoedig zijn zij voldoende verfrischt en gaan heen met het zelfde geklep. Anderen komen aan, alleen •of in paren, want duiven hebben veel water noodig. Hoog boven de boomen zien wij vogels als meteoren heen en weer schieten. Daar ko- vmen zij aan, ifi volle vaart, en zetten zich neer, bijna tegenover onze schuilplaats. Het zdjn tortelduivén, met hun zacht getinte ve- jdérentoon, die uit het korenveld komen. /Daar zitten zij, zij spreiden hun mooie t staarten uit en koeren elkander zachtjes toe. •JNn komen zij naar beneden om te baden ','en to drinken. Dan zitten zij al weer in de boomen, hun veeren opstrijkende, voor zij .weer naar het veld vliegen. f Een zacht £eruisch trekt nu onze aan- ''dacht; wij worden niet lang in onzekerheid .gelaten over de oorzaak, want daar stapt een fasant in het heldere zonlicht. Daar ateat hij, den eenen poot bijna tot ziin borst opgeheven te luisteren, heel voorzichtig zet hij hem weer neer, en treedt op het water toe. Zijn kop en roodgouden borst, schitte ren in de zon. Omzichtig giat hij naar een hoekje van den vijver, drinkt zooveel hij lust en keert terug, op dezelfde behoedzame wijze als hij gekomen is. En nu hooren wij het getjilp van den vink en zijn familie. Daar komen zij zonder schroom. Het zijn rumoerige wezentjes, zij drinken en wasschen zich en spatten naar hartelust. Maar plotseling schijnen zij niet op hun gemak te zijn; zij trippelen naar rechts en links. Wij zien niets bijzonders, wat zouden hun scherpe oogjes cn oortjes hun zeggen? Plotseling klinkt het geroep van den merel helder en duidelijk door het woud en deze vliegt op den vijver toe. Nu hooren wij een geluid en dan hop, hop, hop, op de doodë bladeren, een jonge spreeuw komt drinken en baden. Hij is klaar met zijn toilet en zit op een dooden twijg van den tak op don vijver om zich heen te kijken. Arm diertje, de wereld is nieuw voor hem en hij is alleen uit. Er vliegt iets voorbij en de spreeuw is gegTepen door een sperwer, want deze bezoekt ook het stille vijvertje in het beukenwoud. QEft ZEEP GAAN. De spreekwijze: „om zeep gaan" betee- kent: omkomen, en is in den tijd der kruis tochten ontstaan. Het gebruik van zeep was toen lang niet zoo algemeen en minder goed koop dan tegenwoordig. De beste en kost baarste zeep was de Jeruzalemsche. Van' de kruisridders zei men, dat ze: oni zeep gingen, of wel: om Jeruzalemsche zeep gingen. Daar aan deze tochten vele geva ren' verhonden waren, kwam menigeen daar ginds, in die verre landen, om het leven. Zei men dus van iemand, dat hij „om zeep ging", dan achtte men hem reeds zoo goed als verloren. BESCHEBDENHEOD. De bediende van een heer, waar een be roemd tooneelschrijver veel aan huis kwam, had meer dan eens om een vrij kaartje voor de comedie gevraagd en het eindelijk van hem gekregen. „Wel Jan?" vroeg de schrijver, toen hij hem een paar dagen later weer zag, „hoe is het je in de comedie bevallen?" „Uitstekend, mijnheer", was hot antwoord, „wat een mooi© zaal en wat waren de da mes en heeTen netjes gekleed." „Nu ja, maar hoe vondt je de tooneel- spelers „De tooneelspelerfl, mijnheer? Wel, die spraken met elkaar over hun eigen zaken en u begrijpt toch wel, dat ik niet zoo on bescheiden ben geweest, om daarnaar te luis teren." UNCLE SAM. Dit is de eigennaam ter aanduiding van het Amerikaarysche volk, inzonderheid van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika- De haam is afkomstig van Samuel Wilson uit New-York, die zich tegen het einde der 18e eeuw te Troy aan den Hudson vestigde en wegens zijn gemoedelijken aard door groot en klein Uncle Sam genaamd werd. Door nauw gezetheid van geweten en onomkoopbaarheid bij groote leverantïën ten behoeve van het leger in den tweeden oorlog met Engeland in 1812, werd hij aangesteld tot inspecteur van de proviand voor het leger. Men noemde de levensmiddelen, die door hom waren goed gekeurd en daarom met de letters U. S. wa ren gemerkt, Uncle-Sam-rundvleesch enz. Bui ten de naaste omgeving van Samuel Wilson zag anen in de letters U. S, echter niets anders dan een verkorting van United States- Waarschijnlijk hechtte Samuel Wilson zelf aan 'deze woorden ook geen andere bateekenis- Een andere eigennaam, ter aanduiding van de Noord-Amerikaansche Republiek is: Brother Jonathan, en ter verklaring van den oorsprong diene het Volgende: Na afloop van een krijgsraad moet .Was hington uitgeroepen hebben, doelende op z'n vriend Jonathan Trumbull, gouverneur van Connecticut: „Nu moeten we broeder Jonathan maar om raad vragen, en in zaken waar de g©\ heele republiek verder in gekend werd, duid-' de men deze aan met: Broeder Jonathan."- DE OUDE POORT. In een van de groote Duitsclië steden' stond een antiek gebouw dat „de oude Poort" heette. Daar dicht bij was een klein huisje, waar een arme weduwe in woonde^ met haar eenig zoontje, Maurits. Ze waren zeer behoeftig, en de jongen moest den heelen dag in een stal werken verdiende dan nog maar heel weinig geld.' Maar hij keek altijd flink uit zijn oogen en gaf zich goed rekenschap van wat hij zag. En toen hij zoo op een goeden ochtend onder de boog in de poort doorging, zag hij, dat een van de steenen in den ouden jnuur met rood krijt gemerkt was. Er stond alleen een kruisje op, maar Maurits merk-, te, dat de kalk waarmee men den steen bevestigd had, heel verscK was. Wat is de bedoeling daarvan? dacht hij. .Waarom kon die steen er uit genomen zijn en er toen: weer ingemetseld, met zoo'n rood teeken' er op? Hij peuterde er even aan met zijn mes, en merkte dat de kalk nog heelemaal zacht was. Het kwam' hem hoe langer hoe meer verdacht voor, dat er iemand 's mor gens, nog vóór het aanbreken van den dag, <een steen daar los gemaakt zou hebben en hem er dan weer zóó ingezet had, dat hij er even makkelijk uit te nemen was. Dat zou Maurits nu ook eens doen: hij zou hem toch gemakkelijk weer op zijn plaats zetten. Voorzichtig nam, hij den steen 'er uit en daarachter vond hij een gaatje en' in dat gaatje een klein doosje. Hij maakte het doosje open en ten hoogste verbaasd merkte hij, dat het vol van de schitterend ste edelsteenen was: diamanten, robijnen, ënz. Dadelijk begreep hij dat hier een gro vé oneerlijkheid in het spel moest zijn: dat' 'degeen die hier die kostbaarheden verbor gen had, zelf niet wist, waar hij er mee heen had moeten gaan, en dadelijk was onze.' Maurits nu besloten, wat hem te d.oeji stond. Hij stak hét doosje bij zichi, zette den steen weer op zijn plaats en begaf zich toen naar den commissaris van politie, dien hij onmiddellijk in kennis wilde stellen van.' het gevondene. Maar (het was nog heel vroeg in den ochtend, en het duurde dus éenigen tijd, voor de commissaris bij. de hand was. „Wel, wat is er.vaii je dienst, mijn jon-, gen?" vroeg de commissaris die hem wel kende. ,,Is er soms een paard gestolen bij je baas, of zoo wat?" „Neen, ik kom u over heel wat anders spreken. Zijn er misschien onlangs ook paarlen gestolen ergens?" ,Ja, maar hoe kom jij daarbij?" vroeg de commissaris, ten hoogste verbaasd. ,,Wq idoen al sedert eenige dagen een geheim onderzöek naar een doosje kostbare edel steenen, die uit den winkel van Grimm, den juwelier gestolen zijn. Weet jy, er dan iets van?" „Gaat u maar eens met mij mee, mijn-' heer, dan zal ik u eens iets laten zien," enJ Maurits voerde den commissaris naar de oude poort en maakte hem opmerkzaam op den lossen steen daarin, op het roode kruisje en op den verschen kalk. Daarop nam hij den steen weg en liet de opening zien, waaruit hij het doosje ge. haald had en dat hij nu ook uit zijn zak te voorschijn bracht. De commissaris stond versteld van de goede opmerkingsgave van den jongen, want hij moest oprecht beken nen, dat hem, al die bijzonderheden niet opgevallen zouden zijn. Het aantal juwee- len kwam intusschen geheel overeen met' de kostbaarheden, die door den winkelier; vermist waren en dadelijk gingen de com missaris en Maurits nu naar den heer Grimm. Die was eveneens getroffen door dé eer lijkheid en het flinke optreden van zoo'n' jongen jongen en onmiddellijk nam hij hein in zijn dienst en gaf hem een goed, week geld, waardoor Maurits en zijn moeder zich nu veel ruimer bewegen konden. Wel, had de brave jongen het verdiend, dat gaj wel geen mensch ons betwisten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 14