FEUILLETON. In de hut van den Kluizenaar. De blauwe klokjes en de Prinses. zoo zoet in de ooren klonk en vprschrikt riep hij dus: „Bootje, bootje, zeil gauw weg, Daar op'het strand is een oude dieveg!" De leelijke tooverheks begreep nu goed, dat haar plannetje nooit zou slagje, als ze niet precies zoo'n stem kon opzetten als Ivasko's moeder. En ze ging dus naar den sroid en beval hem onder hevige bedreigingen, dat hij haar net soo'n stem moest smedten. als Ivasko's moeder had. En de smid durfde niet anders en toen het duister was, sloop ze voorzich tig naar het strand' en riep den armen jon gen, die nu natuurlijk zóó misleid wae, dat hij gehoor gaf aan de uitnoodiging, op het strand kwam en daar dadelijk gegrepen werd door de leelijke, oude heks, die met hem naar haar huis liep en haar dochter Mina beval, den oven goed heet te stoken, want dat ze dien avond een feestmaal wilde hebben met haar vrienden. „Vooruit, kruip nu in den ovenl" zei ze tegen Ivasko, maar die hield zich net of hij heelemaal niet begreep, wat er van hem verlangd werd en vroeg Mina, of ze het hem eens voor wilde doen. Maar zoodra was die niet in den oven of Ivasko rende weg en er was geen denken aan inhalen. Het arme meisje wist, hoe woedend haar moeder nou zijn, als ze van die 'domheid hoorde, en daarom zag ze zoo gauw mogelijk een vet varkentje te stelen van de hafstee 'daar dichtbij en stopte dat in den oven. De heks, keerde terug met haar gasten en zette zich aan tafel. „Wat een heerlijke lucht", zei ze. Maar heit ruikt net naar varkensvleesch, voegde ze er '11 beetje achterdochtig bij. En toen het gejfecht op tafel kwam en ze er allen van smulden, kon moeder tooverkol toch nog niet nalaten, haar opmerking te herhalen, dat het ook net naar varkensvleesch &maak- te. Ze vonden het echter allen zóó lekker, 'dat ze zelfs geen beentje overlieten, en daar na strekten ze zich op het gras uit, behalve 'de gastvrouw, die niet nalaten kon, hardop te zeggen: „Het is toch wel grappig, dat we Ivasko *00 netjes opgepeuzeld hebben." „Het is tooh wel grappig, dat we Ivasko zoo netjes opgepeuzeld hebben", weerklonk het uit den top van den boom. H o o I d 31 u k X I L Half opgeloste raadsels. Den volgenden morgen was het weer ge heel veranderd, dooi was ingetreden en de /rerblindend witte sneeuw was tot een .vuil witte massa geworden, die wel acht dagen alle wandelingen buiten de grot onmogelijk zou maken. Klaarblijkelijk moesten er toch menschen in de nabijheid zijn geweest, msAr TTang en Fizri zouden er zich maar met al te ongerust over maken, want daar .vlak hij was de pas, die door het Bohemer- ,woud voerde en zoo naar Hongarije en het sprak dus vanzelf, dat daar altijd veel Zi geuners doorheen moesten trekken. De kluizenaar begon nu weer zijn vertelling als volgt: „Mijn reis naar Duitschland was voorspoedig, er waren weinig passagiers en hes weer hield zich vrij goed. Zoo kwam ik in Bremerhaven aan en ging van daar naar mijn geboorteplaats terug, bezocht het graf van mijn ouders, ging toen naar mijn broer die mij nog altijd zoo moeilijk vergeven kon, dat hij weigerde mij te ontvangen. Hij was eerst laat getrouwd en had een doch tertje van een jaar ongeveer. Van daar trok ik naar het naaste dorp, mijn weg voerde langs een meer, met dioht kreupelhout "•langs de oevers. „Hè, langs een meer met boschjes aan den kant" vroeg Hans. „Ja," zei de klui zenaar. „Zoo kwam ik in het dorp en nam 'daar mijn intrek in de herberg. Er heersch- te een heele drukte daar, achter op het erf stonden drie Zigeunerwagens en dien avond „Ik meende dat ik daar iemand hoorde, d&dr in dien boom", zei de heks. „Het zal het ruischen van de bladeren zijn geweest", merkte Mina op. „Ja", zei haar moeder toen weer. „Dat zou toch è-1 te gek zijn", klonk het weer uit den boom. En toen de heks nu eens opkeek, zag ze den jongen, dien ze al lang opgegeten waan de en woedend begon ze met haar scherpe tanden aan den stam te knagen, net zoo lang, tot Ivasko er zich niet veilig meer voelde, en toen hij een zwerm ganzen over rijn hoofd' zag trekken, verzocht hij hun vriendelijk of ze hem wilden meenemen op hun tocht door de lucht. En dat deden ze ook, met vereende krachten droegen ze hem toen tot op het dak van de woning zijner ouders en da-ar maakte hij zich onmiddellijk kenbaar en onbeschrijflijk was weer de vreugde van rijn vader en moeder, bij het weerzien van hun innig-geliefd kind. De blauwe klokjes in het bosch, dat hij het koninklijk 6lot behoorde, dansten van vreugde en opwinding, toen ze de oude kerk klok tien uur hoorden slaan- Want ze wisten, dat nu de Prinses gauw bij haar zou zijn. Eiken ochtend op dit uur daalde 't Prin sesje uit haar torenkamertje, om enkele van haar tot een ruiker te vergaren. Prinses Zonnestraal noemde het volk haar en de blauwe klokjes verstonden dien naam veel heter, dan menig ander woord, dat zij de menschen hoorden zeggen. Want, goud waren de lokken der Prinses, als de stralen der zon; diep-blauw was haar oog als de donke re avondhemel, en blozend waren haar wan gen, al9 de rose wolkjes, dicht bij zons ondergang. Wat een eer zou dat zijn, als zij ook 'eens uitverkoren werden door die zachte hand. Maar de Prinses was altijd met zoo weinige tevreden, ze meende, dat de frissche klokjes veel liever tusschen het koele gras wilden blijven staan en ze wist niet hoezeer ze juist verlangden naar de nabijheid van Prinses Zonneschijn, die zoo teeder zorgde voor de bijeengegaarde zusterkens. Daar wist de lijs ter van te vertellen als zij zat op den zil veren berken tak, wiegend en suizend door het zachte avondwindje. „Toe vertel p,og eens weer", riepen 'de zou er door de bruine kunstenaars een voor stelling gegeven worden. Het was hoofdza kelijk paarden-dressuur wat zij vertoonden, maar ik had er niet veel oog voor want ik wae nog te zeer vervuld van de liefdelooze ontvangst van mijn broer, rijn vrouw had ik niet eens gezien, alleen maar het kind, dat gedragen werd door een kindermeid, die in gelaatskleur veel overeenkwam met de Zigeuners. „Wonderlijk 1" prevelde Hans in riah- eelf, „dat doet me weer sterk aan Sibylle bij de Murner denken. Maar dat kan tooh niet, dat is al te gek." „lik zou echter nog lang aan de Zigeu ners herinnerd worden," vertelde de klui zenaar intusschen door. „Eerst laat was ik ingeslapen dien nacht en laat werd ik ook den volgenden morgen weer wakker, toen de zon al hoog aan den hemel stond, en dat vroolijk licht gaf mij weer nieuwe kracht en levensmoed. Hoe schrikte ik echter, dat ik mijn portefeuille miste, die mijn heele vermogen bevatte, op de enkele fhalers in mijn beurs, na. Juist had ik den vorigen dag in Bremerhaven, het Ameri- kaansche geld voor Duitsch bankpapier ge wisseld en ik had nog niet den tijd gehad, om de nummers van de biljetten te noteeren. Natuurlijk stelde ik er onmiddellijk de politie mee in kennis, maar alle onderzoek was te vergeefsch. De Zigeuners, die dade lijk den volgenden ochtend opgebroken wa ren, werden achterhaald, de personen, zoo wel als de wagens ten nauwkeurigste gevi siteerd, maar niets werd er bdj hen gevon den, en ik was weer even arm, als ik na mijn zwerftochten door de prairie te Akron stond. Alleen mijn buks die ik als een aan denken aan dien tijd bewaard had, was mij overgebleven en na de ondervonden behan- klokjes, van het lieve Prinsesje, en ze be-* nijdden haar die heerlijke vleugels, die haar maar deden gaan, waarheen haar hartje ver langde heel het schoone aardrijk door- Eens bracht de lijster groot nieuws. De oude koning was gestorven en nu zouden ze gauw het Prinsesje kronen, dat werkelijk Koningin ging worden over het heele volk. „Zo willen haar kronen, met een gouden kroon," zong de lijster. „Een gouden kroon?" echoden de blauwe klokjes. „Wat is dat eigenlijk-" goud?" „Het heeft een glans, als de zon;" ant woordde de lijster, „en de menschen zijn er erg belust op, ze vechten er om en slaan1 er elkaar voor dood, maar het is koud en hard en hot bezit ervan geeft teleurstelling-" „Maar ons Prinsesje zal dan toch niet gekroond worden met goud" zongen de klok jes in koor. „Neen, neen, neen, kweelde de lijster. De' heeren en dames van het land stonden om haar heen geschaard en toen zei ze: „Ik wil niet gekroond worden, met een gouden diadeem, maar met mijn eigen, lieye boschklokjes." En de heeren en dames lachten erom, ze dachten, dat de Prinses slechts in scherts sprak. Maar toen, klokjeslief, moest je een$ gezien hebben, hoe haar oogen fonkelden en hoe ze haar gouden lokken terugwierp. En je hadt haar moeten hoaren zingen, met zilveren stem: „Ja, met gewone boschklokjesgeen bloem is mij zoo lief als die." En de heeren en dames van het gevolg; zagen, dat h§t haar ernst was en aan die, gebiedende flikkeringen in haar oogen, her-; kenden zij haar koninklijke afkomst, die on-1 afhankelijk was van de waarde der kroon, die zij haar aanboden. Daarom bogen zij oot-i moedig voor haar wil, toen zij er nog bij-».1 voegde JEn niet alleen ikzelf wil gekroond wor* dep met blauwe klokjes, maar ik verlang ook,' dat mijn hofdames zich daarmee tooien, dat zal voortaan de koninklijke bloem zijn." Toen was daar een vreugde onder de ne derige bloempjes, innig dankbaar waren ze de Koningin, dankbaar voor een zoo groote onderscheiding. En die in de koninklijke dia deem prijkten, voelden zich nog boven haar zusters uitverkoren, ook al moesten zij dit schoone oogenblik, met een vroegtijdige© dood' bekoopen. t deling was ik te trotsch, dan dat ik mij toti mijn broer zou wenden. „Hoe heetcn toch de Zigeuners, waar gü van spreekt?" brak Hans de Btilte af, want de kluizenaar scheen eenige oogenblikkenf in droevige gedachten verdiept. „Huni Ti aam weet ik niet maar die van mijn! broer is Wilibald Murner," zei hij* den jon-] gen scherp in het gelaat ziende. „Dacht ik; het niet," zei die. „Dan is u de broer van! mijn weldoener en lateren aanklager, watl een vreemde samenloop van omstandighe-' den toch 1 En de Zigeuners, die toen vanj den diefstal verdacht werden, zijn Manual en Manelle"0 „Zeer wel mogelijk,® gaf Walter toe. „Ei* dat zijn ook de dieven 1" wond Hans rich1 hoe langer hoe meer op. „Ik ken het ge-' heim van den Zigeunerwagen, als de gen-j darmes daar maar dien dubbelen bodem in! ontdekt hadden dan zouden ze meteen heF geld gevonden hebben." „En waar ia toch het dochtertje van mijnj broer gebleven, Hans? Je hebt mij wel) aldoor van een rieken gdbrekkigen jonge-' ling gesproken, maar is dat meisje dan ge-i 6tcrven?" „Ik heb nooit gehoord van eeni dochtertje van den heer Murner. Maar ver telt u nog even: hoe komt u hier eigenlijk) in het bosch T „Och, ik had niets meer vam het leven te wachten mijn jongen, en om' nu weer van nieuw af aan te beginnen,, daar had ik werkelijk den moed met toe.] Het heete klimaat in Amerika ach een. mijj veel van mijn geesteskracht benomen te hebben en dat gevoegd bij de ondervonden,1 teleurstellingen, deed mij besluiten mij terug te trekken van de menschen. En zoo' kocht ik dus van mijn laatste geld nog wat, munitie en vestigde mij in deze grot. In hef; paaste dorp weet men zeer goed yen mijn1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 12