\1
ZO N D AG5 E> LA D
IÊID5CM DAGBIAD
V
'J
Ho. 15183.
21 Augustus.
Anno 1909.%
M I i il il i e ed i di 11! 11 «I ili ill ill if ^19% fa
VAN HE.T
'*411'9'
EEN FAT.
«^1 ^i t »Tir: Tt il
M
VyAArXv^OOOOOOOOC^Ow^^
Ik diende als sergeant bij Hr. Ma infan
terie in Engelsch-Indië, toen ik de moedig
ste, heldhaftigste daad bijwoonde, waar ik
ooit van hoorde. Het was in do dagen van
den opstand der inboorlingen.
Verscheidene plaatsen waren in handen
van 1 de Sepoys. De Fakirs en Derwischen
met hun geoliede lichamen, vuile baarden
9n sluwe manieren, stookten oproer in de
gelederen en wakkerden den inoed der in
boorlingen aan tot fanatisme.
Wój dat wil zeggen, luitenant d'Arcy,
dertig militairen, vier of vijf kooplieden,
twee vrouwen en drie kleine kinderen
waren ontsnapt aan de slachting van Poona
Wallah, een kleinen post op den weg naar
Delhi, en hadden ons verschanst in een stee-
nen vesting, uitstekend gelegen op.een heu-
vélachtig terrein en door den commandee
renden officier, met het oog op den ge-
vreesden opstand, tijdig voorzien van wa
pens en provisie.
Toch was het nog een vreeselijk gevecht
geweest. Op onzen weg van den post naar
het fort zoowat anderhalve mijl had
den wij negen-tienden van onze kameraden
verloren, dood of in handen van onze vij
anden, en een arme dame, de vrouw van
onzen kolonel, kwam in ons toevluchtsoord,
kinderloos en weduwe.
Wij hadden maar één bevel hebbend of
ficier onder ons: luitenant d'Arcy, een
lang, slank, lichtblond, baardeloos jong-
menach, een gentleman, die lispte en weeke,
vrouwelijke manieren had. Hij parfumeer
de zich, droeg ringen boven zijn hand
schoenen (iets, dat toen mode was) en deed
eau de cologne in zijn waschwater.
Hij was de jongste neef van een gefail
leerd hertog, en zijn moeder was hofdame
bij de Koningin geweest Hij betreurde
ieder oogenblik do vermaken van Londen en
verwenschte de hitte, het eten, de mën-
echen en het werk te Poona Wallah, voort
durend verlangend naar een wisseling der
fortuin en verplaatsing bij de lijfgarde.
Iedereen lachte hem uit, van den kolonel
tot den minsten recruut. Ik noemde hem
„de fat," of „fatterige d'Arcy."'
Maar hij toonde zich den moedigsten sol
daat en den volmaaktsten edelman, dien ik
ooit mocht ontmoeten. Van het oogenblik
af, dat zich de poorten van het fort achter
ons sloten en het heele commando op hem
neerkwam, veranderde hij.
Niet dat hij zijn ringen afdeed of zijn aan-
stellerigen toon van spreken veranderde,
maar hij dacht aan ons allen in het ge
heel niet aan zichzelf.
Hij luisterde naar den raad van onzen
eergeant-majoor, maar 6chudde voor geen
oogenblik de verantwoordelijkheid zijner
positie af Hij vocht ook; wat moesten
we vechten, als de oudsten en besten van
ons, en eens hoorde ik hem bevelen geven
voor de veiligheid der vrouwen en kinderen,
terwijl zijn wang half op zijn schouder hing.
Ik dacht, dat hij doodbloeden zou, maar hij
sprak op zijn gewone gemaakte manier, en
zeide lachend tot den amateur-dokter, die
het genaaid had, dat het hem „verduiveld
ontsieren .zou."
Do vijand omringde ons er waren er
zoowat vijfhonderd en bespiedde dag en
nacht onze bewegingen; gelukkig had hij
geen geschut, maar hij maakte het ons met
zijn geweren lastig genoeg en sloot ons ge
heel af van alle hulp van buiten.
Voedsel en ammunitie begonnen onrust
barend te verminderen. Slechts twintig on
zer mannen waren tot vochten bekwaamde
kogels der Sepoys werkten langzaam, maar
zeker. Wij voelden, dat de tijd niet ver af
was, dat we misschien onze revolvers op de
vrouwen en onszelf zouden richten om een
vreeselijker lot te ontkomen.
Luitenant d'Arcy leek veel ouder en zag
erg vuil. Van baden en odeur was nu geen
sprako; zijn uniform hing in flarden.
Maar in mijn oogen was hij meer edel
man dan te voren; hij was even kalm en be
daard, maar veel bescheidener. Hij deelde
den maaltijd van de gewone minderen met
meer tevredenheid dan vroeger het diner
met officieren en zorgde steeds, dat het
beste voor de vrouwen en kinderen bleef.
De toestand werd ernstig. We hadden nog
rantsoen voor vier dagen, en vijftig patro
nen ieder.'Het water was warm en vier sol
daten hadden dysenterie. Wanhoop maakte
zich van den dapperste meester.
Op een avond kwam d'Arcy naar mij toe
en zeide: „Sergeant, ge zijt de tweede in
rang, de sergeant-majoor is dood. Wij kun
nen het niet lang meer uithouden. Zorg,
dat er een kogel is voor ieder van ons, als
het einde komt."
't Was, of hij zijn diner bestelde, zoo koel
was zijn toon, maar zijn grijze oogen glin
sterden en keken vastberaden.
Een uur later kwam hij terug.
„Sergeant," zeide hij, „ge zult het com
mando moeten overnemen, voor eenige uren.
Ge zijt een dapper en kundig soldaat en ik
kan op je vertrouwen."
Ik keek hem verwonderd aan
„Wat bedoelt ge, luitenant?"
„Een met ons bevriend inboorling is door
de vijandelijke linie gebroken en doodehjk
gewond bij ons gekomen. Hij deelt me mee,
dat Havelock en zijn troep eenige mijlen van
hier zijn op weg naar Delhi. Ik zal mijzelf
vermommen als Fakir ik ken de taal ta
melijk goed en ga hulp halen."
„Maar luitenant, denk aan het gevaar."
„Bij Jupiter, sergeant, wat voor een
soort soldaat zijt ge, om van gevaar te pra
ten? 't Leven van een soldaat is vol geva-
ren, hij moge maarschalk of recruut zijn.
Ik zou er niete tegen hebben, om te loten
wie gaan zal, maar ik ben de eenige man,
die Hindoestansch spreekt en die kerels
kan bedriegen. Kom, sergeant, help mij gri
meeren, ge hebt dat meer gedaan, toen we
comedie speelden op onzen post te Secunde-
rahad.
Hij waa zoo kalm of dat weer het geval
was. In een uur had hij zijn lichaam, tan
den en gelaat geverfd en den tulband en len
dendoek van den dooden inboorling omge
daan. In het schemerlicht was hij precie»
een Fakir.
Toen sprak hij tot ons allen een paai
woorden. „Ik zal zoo spoedig mogelijk te
rugkomen. Houdt het zoo Lang mogelijk uit,
maar bewaart een kogel voor de vrouwen,
laat- den vijand haar niet levend vinden.
Vaart wel, allemaal; God zegene u. Levo do
Koningin."
Hij hief zijn hand op ten groet bij die
laatste woorden en sloop voorzichtig door
de poort, die men half opende. We zagen
hem op den buik door een „jungle" krui
pen, die de Sepoys vermeden uit vrees
voor een verdwaalden tijger. We durfden
hem niet toejuichen, maar onze gebeden volg
den hem. Wij wachtten of we geen schot
hoorden, maar de nacht ging kalm voorbij.
Toen kwam de angst en het lange, dulde-
looze wachten. Uren schenen dagen, dagen
eeuwen. De. Sepoys hielden zich g-ilukkig.
rustig; zij schenen van plan ons te willen/
uithongeren. Wij hadden nog maar een dag
rantsoen, en ieder man vijf patronen, den
derden nacht na het vertrek van den „dan
dy."
Ik inspecteerde de wacht, toen korporaal
Peterson naar mij toe kwam en zeide: „Kijk,
sergeant! Ziet go niets?" Hij wees naar het
hooge gras in het Zuiden. Bij het zwakke
schijnsel der tnaan zag ik iets voorzichtig
naar onze poorten kruipen.
„Goddank!" riep ik vurig, ,,'fc ia einde
lijk luitenant d'Arcy."
„Maar," fluisterde Peterson, „ziet ge
niet iets anders, dat hem volgt?"
't Was waar, een grootere, zwaardere fi
guur sloop hem na.
„Wat kan het zijn?"
„Een vijand."
Ik keek scherper. „Neenl" riep ik. En
nauwelijks had ik dat gezegd, of de twee
de gestalte sprong op onzen fat toe me*
een vreeselijk en bloeddorstig gehuil.
„Een tijger, een tijger!"
Gevolgd door den korporaal liep ik de
poort uit, onverschillig voor de Sepoys, eu
naar de plaats, waar de twee gestalten nxi
te zamen op den grond lagen.
Plotseling deed mij een zachte, hfevelea*
de stem stil staan.
„Wees niet gek, sergeant, gebruik je go-
weer niet. De Sepoys luisteren en één schot
kan hen hierheen roepen. Denk aan de
vrouwen en kinderen. Ik ben verloren,
maar daarom hoeft het garnizoen niet
mij te worden opgeofferd. Wees stil en luis
ter naar mij."
't Was de stem van den fat. In 't maan
licht kon ik hem stil en rustig onder hot
groote monster zien liggen, met lijn oogen
naar mij gekeerd.
„Havelock zal hier zijn vóór het dag is.
Kunt ge het zoo lang uithouden? Spreek
niet te hard."
„Ja, mijnheer," fluisterde ik.
„Kom niet dichterbij. Jouw leven is meer
waard dan het mijne. Groet hen van mij."
Hij sprak zoo rustig, dat de tijger kalm
bleef, ofschoon ik bloed aan zijn muil zag.
Toen hief onze „fat" het hoofd op, als
om zijn marteling te eindigen, en zeide: