Wie niet sterk is, moet slim wezenl vraag tot von Humbold richtte of hij bij voorkeur op een boekplaats zat, en zoo niet, of hij die dan aan hem wilde afstaan. Yon Humbold antwoordde hem, dat hij die wel boven andere plaatsen verkoos, maar dat hij haar met genoegen aan mijnheer wilde afstaan, indien deze dit begeerde. Zoo geschiedde het, de luitenant ging in het hoekje zitten en vlijde zich gemakkelijk ach teruit in de zachte kussens, onder het spot tend gelach en de bijtende opmerkingen der verbaasde medereizigers. De verwaande jongeman beschouwde dit als een aanmoedi ging van het publiek, om den eerbiedwaar- digen grijsaard nog meer voor den gek te houden. „U reist zeker wel dikwijls van Berlijn naar Postdam?" vroeg hij hem. Ja wel", luidde het antwoord. „Reist u in het algemeen veel?" „Nu niet meer, maar vroeger in mijn jeugd deed ik groote reizen." „Zoo, dan is u zeker han delsreiziger?" Yon Humbold schudde ont kennend het hoofd en zat inwendig den las- tigen kwast te verwenschen Deze ging ech ter steeds door met dergelijke hoogmoedige dwaze vragen, terwijl von Humbold steeds even bescheiden en geduldig bleef in zijn antwoorden en de ander dus in de vaste overtuiging verkeerde, dat hij niet alleen zichzelf, maar ook zijn medereizigers een aangename tijdkorting verschafte. Toen zij nu aan het station te Potsdam aankwa men, opende een hoflakei de deur van de coupé, maakte voor von Humbold een diepe buiging, hielp hem eerbiedig uit den trein en geleidde hem, met den hoed in de hand naar een koninklijk rijtuig, dat voor den hoofdingang op hem stond te wachten. Men kan gemakkelijk begrijpen, hoe ver bluft de flauwe spotvogel stond te kijken, hij werd bleek van den schrik en kon nau welijks een woord uitbrengen. Even verle gen als hij eenige oogenblikken van te vo ren moedig was geweest, vroeg hij den aan wezigen, of zij dezen heer ook kenden? Toen hij den beroemden naam van Alexander von Humbold, dien grooten natuurkundige hoorde, sprong hij zoo vlug als hij kon de coupé uit, vloog het perron over rende den wachtkamer door den geleerde na, in de hoop hem nog even te kunnen spreken. De ze stond juist op het punt om in te stappen en hier verzocht hij met tranen van berouw even te beraadslagen, waar ze zich heen zou den wenden. Met spanning sloegen wij hen gade, gedurende dat oogenblik en bet was mij een ware verademing, toen ze eindelijk den kant van het bosch insloegen. „Yoor- loopig zullen we nog geen last van hen heb ben," zei de jager. Toen ondervroeg hij mij naar mijn ouders en op mijn bekentenis, dat ik een deugniet was geweest, die thuis weg geloop en was zuchtte hij diep. „Ik heb ook een zoon gehad," sprak hij halfluid, „een knappen jongen en ik had er alles op ge zet, om hem een goede opvoeding te geven..,. Ik ben niet altijd boschjager geweest. De jongen was bijzonder helder van hoofd, maar ook bijzonder los van zinnen. Op zijn negentiende jaar was hij al advo caat, en weldra behoorde hij tot de meest gezochte van St.-Louis en dat beteekent wat onder al die knappe menschen daar! Toen raakte hij aan den drank en ochwat zal ik nog verder veel jeremiades houden? Hij ging moreel ten gronde, eindelijk ver dween hij zelfs uit St.-Louis, want hij schaamde zich voor zijn eigen vader. Over al deed ik onderzoek naar hem. maar te vergeefs! En zoo heb ik mij toen in het bosch teruggetrokken, om maar geen mensch meer te zien en te ontmoeten. Nu weet gij alles." Het verhaal van den jager blad mij bij zonder getroffen. „Zijt gij nooit in Akron geweest?" vroeg ik. „Neen, nooit anders dan naar Wray en dat ook nog maar een enkele maal." „Uw naam is Manarel?" vroeg ik verder. „Ja, zooals ik zei." Terwijl 3e oude dit antwoordde, keek hij mij aan met een blik, die tot op den bodem mijner ziel trachtte te dringen. „En hoe is de voor naam van nw zoon?" „David," luidde het antwoord. „Dan is nw naam ook niet Ma narel, maar Haren en hot was uw zoon, in de oogen, in tegenwoordigheid van een groote menigte nieuwsgierigen, den be roemden geleerde om vergiffenis voor zijn onbehoorlijk gedrag. „Mijnheer", zd deze, op vriendelijken toon, „ik heb het u volstrekt niet kwalijk genomen, want ik neem de menschen altijdi zooals ze zijn." De vogelverschrikker en de musschen. Er waren wel honderd vogels bij elkaar, van allerlei soort, groot en klein. Er waren kraaien, spreeuwen, musschen en vinken. Zij waren van plan zich te vergasten aan de haver op het veld van boer Willems en aan de erwten op bet veld daarnaast. Maar, wat een schrik. Daar stond een man, mid den op den akker. Hij had 'n grooten vilten hoed op en zijn armen hield hij uitgestrekt.. Een wijde jas hing om zijn mager lichaam. Wat een groote man was dat! Hij stak een heel eind boven de halmen uit. De vogels bleven een heel eind van den akker af. Sommige gingen in een boot zitten, andere op een hek, nog andere op het dak van de schuur. Alle keken zij vol aandacht naar den vriendelijken mensch. „Het is toch vreemd", zei de muscb, dat die man maar altijd op dezelfde plaats blijft. „En ik heb van mijn leven nog niet ge zien, dat een mensch zoo lang met de armen wijd uit blijft staan", merkte een vink op. „Het is heelemaal geen mensch", kraste 'een kraai. „Het is een pop, om bang te ma ken, anders niet. Wil je eens wat zien?" En toen vloog de waaghals recht op den man aan en ging boven op ajn hoed zit ten. De man bewoog zich niet. Zijn lichaam bestond uit een bos stroo, en zijn lange ar men waren niets anders dan een paar stok ken. Toen de vogels zagen, dat de kraai ge lijk had, vlogen zij onder luid1 geschreeuw naar den akker. Zij pikten er lustig op los en niemand stoorde zioh aan den grooten man, met zijn uitgespreide armen. Het was een rechte smulpartij. Maar boer Willems vond dat niet zoo aan genaam als de vogels. die mij te Akron uit de gevangenis redde," riep ik uit. „Zoo is het, mijn naam is Ha ren," en de jager was verrast opgespron gen bij mijn woorden. „Dus hij zit in Akron dat nest! En hij heeft u vrij gepleit, ja, dat laat zich hboren, hij kan wat hij wil. Maar zeg eens, was hij nuchter?" Helaas moest ik het tegendeel constateeren en een diep- droeve blik sprak uit de oogen van den on- gelukkigen vader, toen plotseling een ge luid van den boschkant ons beiden ver schrikt deed opspringen.... De Roodhuiden waren uit het bosch gekomen en naderden nu cTén berg, ze waren allen goed gewa pend, maar plotseling verdwenen ze in het lage dennenhout en bleven daar den heel en dag. Natuurlijk hielden wij steeds trouw de wacht, hadden intusschen een stuk heer lijk reebout verorberd en toen het zoo don ker werd gaf het niets meer of we al aan de vensters bleven zitten. Plotseling begon Cesar met den poot op den grond te krab ben, en zacht fluisterde de jager mij toe: „Nu moeten de Indianen dicht bij de rots zijn, ik heb den hond zoo gedresseerd, dat hij de nabijheid van vreemden op deze manier te kennen geeft, blaffen of zelfs knorren zou mijn schuilplaats te veel ver iaden. Nu, in het donker zullen ze toch den ingang niet vinden." Het schijnsel, dat nu echter door enkele spleten drong, toonde, dat de Roodhuiden fakkels bij zich hadden. Een ondeelbaar oogenblik was het licht maar scherp ge weest, toen werd het al matter en matter en verdween ten laatste geheel. „Ze zijn weg", zei ik verheugd, maar de oude was daar nog zoo gerust niet op en sprak: „Daar kun je bij hen niet van op aan, of ze iets gemerkt hebben. Alle Indianen bezitten een bijzonder groote zelfbeheer- sching en als zij het veiliger achten, zioh Hu nog niet te verraden, dan houden zij „Als dat brutale goed geen respect meerj heeft voor een vogelverschrikker, dan za| ik ze wel anders vinden", dacht hij Met een geladen geweer sloop hij naar den ak^ ker. Maai-, hoe voorzichtig hij ook liep, dé vogels haddon hem toch bemerkt. „Zou dat ook een pop zijn?" vroeg een^ vink; die houdt zijn langen arm ook zo<^ onbeweeglijk. „Ja, maar hij blijft toch niet op dezelfde plek staan", merkte de musch op. „Maakt dat je weg komt, heb ia feen, mensch!" riep de kraai opeens. Nauwelijks had hij dit gezegd, of öaafj knalde op eenigen afstand een schot. Geen' der vogels was geraakt, maar allo waren zoo verschrikt., dat zij dien dag niet meer) in de nabijheid van den akker durfden ko» men. In den dertigjarigen oorlog kwamen dé Spanjaarden eens in de nabijheid van het, stadje Oggerslioim, niet ver van Mannheim Bijna alle inwoners waren op de yluoht gegaan. Slechts een twintigtal familiën wa-, ren achtergebleven, hopende, dat de vij^ and zou aftrekken, wanneer hij de bruggen opgehaald en de bruggen gesloten yondjl maar toen de Spaansche bevelhebber voor) een 'der stadspoorten verscheen, verloren^ ook zjj den moed en vluohtten door een, andere poort. Slechte één man had den ïnoed te blijven; hij yildo zdjn vrouw, dia) gevaarlijk ziek was, niet verlaten. Maar* ,wat moest die man nu doen? Zon de yij-, and de stad niet in brand steken, om el) fcich over te wreken^ dat de inwoners dé poorten Voor hen gesloten hadden? 'En»; als dat gebeurde, wat zou er dan van zijn zieke vrouw worden 2 In dezen moeilijken' toestand bedacht onze held een krijgslist,1 om zijn .vrouw en de geihteele stad te redden.) Met een witte vlag in de hand (klom hij op den stadsmuur en gaf daarmede het tee-1 ken, dat hij wilde capituleerem 1 „In naam van den commandant en 3b, burgerij van Oggersheim," riep hij 'den, boden toe, „verklaar ik, dat de poorten, der stad binnen een uur zullen geopend worden» als de Spanjaarden plechtig be-1 feich als weten zij van niets."- Toohi schenen ee voorgoed weg want urenlang werd geen geluid meer vernomen, geen lichtstreep drong door de rotsen en de hond gaf och geen te eken yon naderend gevaar. Ik stel-, de dus voor, om gedurende den nacht bij beurten de wacht te houden en te slapen,' maar Haren wilde daar niets van höoreat' Hij was het waken eoo gewoon, dat het hem in het minst geen schade meer deed aan zijn gezondheid, maar ik» als jeng- mensch had eenige uren slaap noodig en op zijn aanhoudende verzekeringen dien aangaande, strekte ik mij op een der le gersteden uit» heerlijk gedekt, met een dik berenvel. Toen ik ontwaakte was het al klaarlichte dag, maar de oude jager kat nog steeds roerloos op een rotsblok onmiddellijk achter den uitgang. Hij zag mij met wel willenden blik aan, want bij scheen nogal met mij op te heb-; ben. „Het bevalt mij toch niet langer, hier. in dit hol," zei hij toen. „Wij zullen maar eens Op den uitkijk, gaan, buiten. Zoo maar lijdelijk af te wachten, de dingen die komen znllen dat' houd ik toch op den duur niet uit." Hij gang mij dus vóór maar niet den gewonen weg, door een ander rotsblok ter zijde te schuiven, kwamen wij met behulp van een eind touw, dat aan een balk bevestigd was, naar beneden, in een schacht van 'onge veer 6 Meter diepte. Haren verborg toen] de uiteinden van de lussen zoo goed moge lijk en nu kropen wij op handen en voeten nog een paar meter yoort, tot het door-, dringen van enkele lichtstralen ons d'en weg wees naar een uitgang op dezelfde gewone manier gesloten. Nu waren we jp] het dichtst yan het dennenhout en keken rond. (Wordt -üreryplgd$ J

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 13