FEUILLETON.
b de hut van den Kluizenaar.
Anekdoten.
EEN SPROOKJE.
In overoude tijden, toen de mensch zioh
niet, zooals nu, over de beele wereld ver
breid had en heersohten de kobaldea,
dwergen en kaboutertjes in deze streken.
Overal stichtten ze hun n«4ohtige rijken in
de goud- en zilvermijnen, in de steenkolen
groeven, in de wouden, ja, zelfs in de zee
bevonden zich hun paleizen. Zij hadden
ook koningen, die hen wijs regeerden en
de bloei hunner rijken bevorderden- door
■elf een voorbeeld te geven in het werken
en bun onderdanen steeds tot nieuwen ijver
aan te sporen. Het kleine bedrijvige volk
der kabouters rustte nooit, steeds groef het
diep onder den grond verder en bracht
nieuwe sohatten van edele metalen aan hot
Echt, reusachtige goudklompen werden
opgestapeld in het paleis van den dwer
genkoning, dat verlicht werd door duizen
den stralende diamanten, flonkerende ro
bijnen en groene smaragden.
Maar ach, hun leventje zou zoo lang niet
meer voortduren. De mensohen, die booze
reuzen, zooals zij zo noemden, namen hun
een groot stuk van hun gebied af, ze kon
den niet meer ongehinderd werken in de
mijnen, telkens merkten rij sporen van
mensohenarbeicL Daar moest een einde aan
komen en de koning der kabouters, een
eerwaardig oud mannetje, met zilverwitten
board, stuurde door de geheele wereld rijn
boden, de glanzende kolibries om zijn on
derdanen op to roepen tot een vergade
ring. Op ©en bepaalden dag verschenen
allen op de plaats der samenkomst; een
diepe verafgelegen zaal in het palcis van
den koning waar allo schatten, die rijn volk
gedurendo eeuwen verzameld had, opge
hoopt waren.
De koning zelf zat op rijn troon, een reus-
aohtigen goudklomp, rijn blauw rijden ge
waad schitterde van edelsteenen en in zijn
schep ter straalde een diamant. Hij deelde
den opgeroepenen mee dat rijn oogmerk
met deze samenkomst hot volgende was:
een middel te beramen, dat den menschen
tot verderf zou zijn: „Hoor goed," sprak
hij, „wie het meest afdoende vindt, schenk
ik 'alle sohatten, die in deze zaal verzameld
trijn en na mijn dood zal hij, den troon be
stijgen. Gaat nu heen! en overdenkt m de
eenzaamheid mijn woorden, over zeven et
malen verwacht ik IX hier weder, dan zult
gij mij den uitslag uwer overdenkingen
tneedeelen.
Nn scheen alles gedurende een week _m
diepe rust. verzonken, de koning ook, zon-
19)
Fizi ijlde nu naar don kluizenaar, om hem
de gedane ontdekking mede te deelen, ter
wijl Hans bleef luisteren. Doch het was
onmogelijk iets meer te verstaan. De stem
men werden steeds zwakker en onduidelij
ker, de sprekers moesten zich van den trech
ter verwijderd hebben.
Nu verscheen Walter ook, doch hoorde
niets meer. Toch geloofden de kinderen be
paald, dat de gevreesde Manua in de nabij
heid was en dat hun allen gevaar dreigde.
Was het reeds vreemd, dat Manus met zijn
wagen in het dorp was, waar hij volstrekt
geen gelegenheid had tot geld verdienen,
zijn hier zijn liet zich slechts daardoor ver
klaren, dat hij de kinderen op het spoor
was. Hoe was hij er toe gekomen, ze juist
hier te zoeken?
Of had hij nog een ander doel, met zijn
■werven door het gebergte?
„In mijn levensgeschiedenis, die ik begon
nen ben te vertellen", seide de kluizenaar
nu tot de angstig luisterende kinderen, ko
men in het laatste gedeelte ook Zigeuners
voor. Die herinnoringen rijn voor mij van
droevigen a»rd, ik heb trouwens weinig
geluk gekend en dat was alleen de schuld
van mijn lichtzinnigheid. Hoe gelukkig had
ïk kunnen worden als ik naar mijn goede
bader» geluisterd had. Hij scheen in droe-
derde rich in de eenzaamheid af en peins
de, tot het grijze hoofd hem pijn deed.
Maar toen nam hij het grootmoedige be
sluit, de eer der uitvinding aan een ander
te gunnen, en wachtte in zoete rust, de ko
mende dingen af. Eindelijk dan toch waren
do zeven etmalen om, en hij begaf zich,
in zijn prachtigste gewaad van purperen
rijde, met een weerschijn van de zon er in,
naar do troonzaal. En even als de vorige
week stroomde de dwergenstoot naar bin
nen, zich terzijde van den troon scharend.
Do koning 6prak: „nu ia aldus de tijd ge
komen, dat mijn volk den troonopvolger
eal aanschouwen en het doel van mijn
leven bereikt zal zijn, want ik twijfel niet,
of een uwer heeft het middel gevonden.
Ioder die meent in staat te rijn, mij een
goed vooretcl te doen, trede naar voren,"
Maar het eene voorstel was al dwazer dan
hot andere: de een wilde alle menschen
vergiftigen, dc andere hun huizen in
brand steken en dergelijke onuitvoerbare
plannen. Natuurlijk werden deze alle ver
worpen, en eindelijk waagde iemand te
spreken, toen een kabouter nog kleiner
dan de overigen met een tot de knieën rei
kenden baard, naar voren trad, en bedaard
rijn plan uiteonzette. Met vaste stem
sprak hij„geëerbiedigde koning, jaren
reeds zon ik in de eenzame grot waar ik
mij terugegtrokken heb, op het middel, dat
schijnt niet gevonden te kunnen worden.
Doch mijn grot ligt dicht bij het groote,
ewarte moeras, waar het riet zoo geheim
zinnig ruischt in den avondwind en de an
jelieren zoo bedwelmend geuren, ook kik-
vorschon wonen er en padden en slangen.
Dikwijls zat ik daar en luisterde naar hun
gesprekken rij weten veel van de menschen,
want de vleermuizen, die er 's avonds op
bezoek komen, vertellen hun alles, wat zij
op hun fladdcrtochten zien. Zoo hoorde ik
een dier donkere gasten eens vertellen,
hoe een prachtige naohtvlinder, die de
wildo anjelieren dikwijls bezocht, in een
menschenwoning verdwaald was, en daar
een onzaligen dood had gevonden, in een
kaarsvlam, daar verzengd was door dien
vurigen sohitterschijn... Toen begreep ik
ineens, dat er ook een middel tot verderf
van de menschen is, de valsche sohitter
schijn van een bedrieglijk licht. En ik zon
vele dagen en vele nachten om de samen
stelling daarvan te vinden, ik verzamelde
moerasgas, houtgas en steenkolengas, en
na vele weken peinzens vond ik het. Ik
nam de proef op het moeras: in een don
keren nacht rees mijn vlam daar stralend
omhoog, en reeds den volgenden dag vond
vigo overpeinzingen verzonken, waaruit een
vraag van den knaap hem opwekte.
„Zijt gij ook met Zigeuners in aanraking
geweest? Hier in Duitschland?" „Helaas
ja", was het antwoord, „ik werd door hen
bestolen, doch ik wil niet op mijn vertel
ling vooruitloop en.
Boven was alles stil geworden, rij verna-
mon nog slechts het huilen van den wind
en zagen, hoe deze de sneeuw bij massa's
naar beneden wierp. Ondanks het onweer
klom "Walter langs den rotswand op en over
zag do streek Doch hij kon tot de angstig-
wachtende kinderen terugkeeren met het
bericht dht er geen sterveling in de nabij
heid was. Alle sporen waren evenwel door
de sneeuw uitgewischt. De oude troostte
de kinderen.
„Maakt u maar niet angstig", ceide hij,
„geen zigeuner ter wereld zal u een haar
krenken, allerminst u medenemen. Ik zal
u nooit meer verlaten." Deze woorden stel
den de kinderen eenigsrins gerust en zoo
schaarde het drietal zich eindelijk weer om
het vuur. Walter stond van tijd tot tijd op,
om naar den rotsketel te gaan en te luis
teren. Doch alles bleef stil. Om den beang
sten kinderen, nu do vrees eenigszins te
doen vergeten, besloot hij zijn verhaal te
vervolgen „Van den henvel die ik beklom
men had, genoot ik naar het Noordoosten,
waar op korten afstand de Plaatten moest
stroomen, een ruim uitzicht over de steppe,
die hier een aanvang nam. Deels was rij
met boog, deels met kort gras begToeïd,
waaruit hier en daar kreupelhout opdook
en op niet te grooten afstand bemerkte ik
ik een der booze menschen verstikt in het
moeras, aangelokt door den valsahen
schijn van het licht. Dit licht, het Dwaal
licht noemde ik het, o mijn koning, zal den
menschen tot verderf worden, zij zien het
schitteren en die vurige gloed trekt hen
aan, onweerstaanbaar... naar de duistere,
diepten van het moeras, waar niets hen
meer uit redt!"
Blijde glans lag op het gelaat des ko-
nings, vol vreugde klapte hij in de handen
en de zaal weergalmde van de kreten:
„leve het dwaallicht 1 weg met de men
schen I"
Nu heersohte er vreugde in het kabou-
torpaleis, allee woelde bont dooreen, vroo-
lijke muziek vulde de zaal, en aan het zin
gen, dansen en feestvieren kwam geen
einde.
Ingez. door Elizabeth Koreman.
Jantje moet een tand getrokken wor
den en om de lessen niet te verzuimen,
gaat mama met hem op Zondag naar den
tandarts, op wiens naambordje te lezen
staat: 's Zondags alleen voor dringende ge
vallen.
Jantje: „Mama, ben ik ook een drin'
gend geval?"
Ingez. door „Fabian".
Bijziende kapitein: „Wie staat daar in
het gelid stil?"
Sergeant: „Een lantaarnpaal kapi
tein I"
Ingez. door „Hercules".
Vreemde gebruiken.
Een Spanjaard reisde gedurende een
strengen winter door ons land. Plotseling
schiet een groote hond, weldra door ande-'
re gevolgd, op hem toe. Om zich te ver
weren grijpt hij naar een steen op den
grond; doch de steen raakt niet los. Wat
vreemde gebruiken heeft men hier, riep de
Spanjaard woedend uit, de steen en maakt,
men vast en de honden laat men los loop en.
Ingez. door Mina en Dina Meershoek.
Betje: Mevrouw daar is iemand om d
te spreken.
Mevrouw: Och laat hem even m de
spreekkamer, ik kom dadelijk.
Betje: Jawel, maar het is een schoor
steenveger mevrouw.
Mevrouw: Laat hem dan maar in dea
schoorsteen wachten.
een gebouw, dat dadelijk mijn aandacht
trok. Het was een langwerpig, vierkant ge
bouw, naar het scheen opgetrokken uit vier-'
kante steenen.
Vensters kon ik nergens ontdekken en
evenmin kon ik zien, of het een plat dak of
in het geheel geen bezat. Op cenige plaat
sen soheen dc muur reeds af te brokkelen,
't Moest dus tamelijk oud zijn. Zouden daar
menschen, blankeD wonen? Waarschijnlijk
niet, want die hadden de schoten die hier
gevallen waren, toch moeten hooren. Ter
wij] mij die gedachten door het hoofd gin
gen, bekroop mij de lust, in het gebouw
een toevlucht te zoeken. De weg daarheen
was lang voor een kreupele, doch hier was
ilc op den duur toch niet veilig. Ik besloot
dus, reeds nu de wandeling te beginnen,
vóór de noodzakelijkheid mij er toe dwong.
Het was een moeilijke tocht in de schroeien
de hitte, doch ik gaf het niet op, voor ik
eindelijk het merkwaardigo gebouw had be
reikt. Nu ik het van nabij zag nam mijn ver
wondering nog toe, want tot welk doel dit
gebouw eens gediend kon hebben, dat was
mij volkomen duister. Door een deurope
ning trad ik binnen in een enkele groote
ruimte. De bodem was noch met steenen,
noch met planken belegd. Het huis was
slechts voor de helft overdekt met een dak,
dat gemaakt was van onbehouwen boom
stammen, van mnur tot muur naast elkaar
gelegd waartusschen de regen en zelfs de
sneeuw doordrongen. Uit het feit, dat in de
andere helft van het vertrek balken op don
vloer lagen, die steenen uit den muur had-|
den meegesleept, bleek dat ook dit godealte
Een handige dievegge.
„O, Kitty, Kitty I met jo pootjee in de
roomkan 1 zijn dat nu manieren voor een
welopgevoede poes!" Dat zou je misschien
gezegd hebben, als je er bij geweest waart,
maar, zie je, Kitty was slim genoeg, om
juist de gelegenheid waar to nemen, ter
wijl je weg was, waardoor ze zich dus de
terechtwijzing bespaarde, die anders wel
licht het gevolg zou rijn geweest van zoo'n
eigenmachtige handeling. Misschien ook,
zou ze in het geheel geen notitie hebben
genomen van je, en kalm zijn doorgegaan
me»t zioh zelf to bedienen. Want dat is nu
eenmaal een eigenaardigheid van allo kat
ten maar van onze lieve Kitty nog in hot
bijzonder, ze stoort zich niet veel aan de
menschen, doodleuk doet ze eenvoudig wat
haar goed lijkt-, wat in haar kleine zwarte
bol schiet. En nu moet je niet denken, dat
Kitty honger had, geen kwestie van, z»
was zoo wei-doorvoed als ie te.
Maar ze vond het grappig om nu eens
iets te doen, wat zo niet doen mocht, iets,
dat een beetje slimmigheid en handigheid
eischte, want dat is zijen dan in alle ge
val was het een manier om haar pootjes
schoon te krijgen. Het was zoo'n aardig
koud gevoel, zoo oven met je poot in het
bovenste laagje room te steken en ze dan
weer terug te halen en af te likken. Heer
lijk smaakte dat! Verrukkelijk! Ze smakte
met haar lippen van innigo genieting en
nu haar pootje eenmaal nat was, bleef er
een tweede, keer een veel dikker laagje aan
ritten. „O, jou ondeugende Kitty, als ik
je wat op een sohotoltjo had gegeven o-p
de gewone manier, dan zou jo heel nuffig
je neusje hebben opgetrokken en waar
schijnlijk vriendelijk bedankt hebben voor
de invitatie. Het dunit nu ook lang eer
zoo'n pootjovol room heclemaal op is.
Want zoo af en toe, er tusschen door, moet
toch eens even een wakend oog op het toilet
gehouden worden. Room is zoo'n goed wasch
middel voor de huid, en daarom wordt nu
en dan met een paar lange streken, het
witte overhemdje gewasschen, zoo onder
de ldn. Daar besteedt ze nu eenmaal bij
zondere zorg aan, misschien ook wel, om
dat het nogal makkelijk te bereiken is: de
tong evengoed ver uitgerekt, het kopje
voorover gebogen en dan weer een flinken
veeg en dan weer met de poot in het kan
netje.
O, poesen weten toch zoo goed wat lek
ker smaakt en of ie nu altijd zoo eerlijk
op haar doel afgaat, om dat lekkers te
bemachtigen och, daar zullen ze zich maar
niets van aantrekken. En, als je nu eens
binnenkwaamt daar in de kamer, waar de
poes rich zoo zit te goed te doen aan
den room, denk je dan, dat ze nog op tafel
zat?
Geen denken aanterwijl je zoo den knop
van de deur omdraaide, had rij nog tijd ge
noeg, om met het doodonschuldigste ge
zicht schijnbaar op haar dooien gemak
voor hot vuur te ritten on in haar vuistje
te lachen, als zo jo straks het restjs room
mg nomen, dat ze je in haar goedheidwel
had willen overlaten.
Over het geboorteOand van
onze gekweekte sierpEanten.
Hét is bekend, dat onze gekweekte bloej
mén bijna alle uit andere landen afkonfc
stig zijn en wel 't grootst aantal uit Italië.
De maandroos is omstreeks 1100, in den;
tijd van dc kruistochten, uit Syrië hierheen
gebracht.
De bekende theeroos kwam eerst in 1825'
van China naar Engeland. De witte lelie
vindt in Perzië haar stamland. Het viooltje,
'die lieflijke lentebode, is wéér uit Italië
afkomstig.
De geranium is ook over Italië tot ons
gekomen, maar is eigenlijk uit het verre
Oosten vandaan. De Italiaansche zeevaar
ders immers, vooral de Venetianen en dé
Genueczen, -dreven een levendigen handel
met die verre landen en zoo zullen ze ook
menige sierplant meegebracht hebben. De
tulp is door de Turken hier gebracht en
heeft haar naam te danken aan de gelijke
nis op een tulband. In Europa bloeide
de eerste tulp in 1559 te Augsburg en deze'
werd zoo spoedig door meerdere gevolgd,
dat men in 1629 reeds honderd veertig tel
de. Omstreeks dezen tijd bereikte de handel
in tulpen en de teelt daarvan in ons land
zijn toppunt. Eén enkele bracht bijv. 13
duizend gulden op, bijna honderd jaren la
ter werden hier ook de hyacinten tot een
belangrijk handelsartikelook de narcis da
teert uit dien tijd.
Van een tocht naar Tunis bracht Karei
V den tegenwoordig zoo gezochten chry
santhemum mee. Eerst omstreeks het mid
den der IXXde eeuw werd de Australische
eucalyptus ook in de Rivier ra en in het
Zuiden van Italië aangeplant. Die boomen
bereiken daar echter nooit de geweldige
hoogte, die ze in him vaderland kunnen
hebben. Er is bijvoorbeeld een soort in
Australië dat wel 152 meier kan wonden.
Dus als zoo'n boom eens naast den doin
van Keulen stond, dan zou deze laatste ej|
slechts vier meter boven uit steken.
DE MELOEN.
Sultan MusaH ging, zooals cfë koning©*
in het Oosten gewoon zijn, met een gedeelte
van zijn leger op de jacht. Hij dwaalde i
alleen rond en vond een boer onder eeflj',
boom zitten, die zich de haren uitrukte:
en heel wanhopig scheen. De sultan gingj
naar hem toe en vroeg, waarom hij
schreide. 1
„Heer," antwoordde de boer, ,jk had
feen enkelen meloen, dien ik met de meeste!
zorg had gekweekt. Het was mijn gansch^
rijkdom, ik hoopte 'm duur te verkoopen*
om met mijn kinderen van de opbrengst)
te leven en nu heeft een van de officieren
van den sultan hem mij ontnomen."
„Stel u gerust," zei de vorst, „ge zult
ëigendom terug hebben."
Daarop riep hij een van zijn bedienden
ën zei:
„Ik héb grooten trek in meloenen, alsj
je er een opsporen kunt, wil ik dien duur,
betalen."
De bediende ging aan Hét zoeken, bvér-
al informeerde hij, tot hij eindelijk den
man met den meloen ontmoette.
„Uw fortuin is gemaakt, als ge deze
vrucht aan den sultan brengt. Hij heeft
het in zijn hoofd gekregen, om meloenen
te willen eten, maar in den ganschen om
trek is er geen te vinden."
De officier snelde in grootë opgewon
denheid en vol blijdschap naar den sultan
ien bood hem den meloen aan.
„Sla den roover in de boeien," beval dé
héerscher der geloovigen, en rich' tot den
boer wendende, sprak hij.
„Neem hem mee, als uw slaaf, doe met
hém, wat gij verkiest. "-
De boer dankte den sultan én voerde 'dep
roover aan den ketting met zich mee. Nau
welijks waren zij buiten de tent, of de offi
cier begon met zijn nieuwen meester over
zijn vrijheid te onderhandelen. Hij bood
hem een grooten losprijs aan. De boer, die
niet wist, dat de wet hem het geheele ver
mogen van zijn slaaf toewees, nam dit
voorstel aan en verheugde zich, dat hij
voor zijn meloen zoo'n goeden prijs ge
maakt had.
de, in de duisternis kon ik niets onder
scheiden.
Daar hoorde ik plotseling het geluid weer
en nu vlak voor mij. Onwillekeurig week ik
versohrikt terug. De schreden 6chenen mij
te volgen. Daar plotseling een gekraak er>
ik stortte in dc diepte. De aarde onder mij
viel weg en steenen vielen mee, gelukkig
nonder mij te b:«eeren. Vol ontzetting gilde
ik het uit, ik was op een hoop rottende
maïs tercoht gekomen, zooals ik door tas
ten spoedig te weten kwam. Mijn zieke been
deed hevige^ pijn, doch dit verminderde
spoedig en ik scheen overigens geen letsel
te hebben gekregen. Nu luisterde ik, of ik
het geluid nog hoorde, doch het bleef stil
om mij heen. Waar zou ik mij anders be
vinden, dan in een kelder, onder het oude
gebouw? Ik besloot t-e meer, daar ik mij
op de verrotte maïs, hoewel het niet lek
ker rook, goed kon roeren, bier te blijven
liggen, eerBt wilde ik de omgeving nog eens
opnemen. Van de boerderij had ik nog lu
cifers. waarvan ik er een aanstak. Doch ik
zag niets om mij heen, dan een groote sta
pel maïs. Nu begon ik slaap te krijgen en
ondanks de akelige omgeving werd deze mij
spoedig de baas." Hier pauzeerde de vertel
ler even, en zag rijn toehoorders aan, in
wier trekken afgrijzen en spanning te lezen
stonden. „Jelui waart in zoo'n geval reker
bang geweest?" vroeg bij aan Hans en Fizi.
„Ik zou van angst gestorven rijn," fluister
de Firi, terwijl Hans smeekte: „O, toe, ver
tel verder." De onde liet rich niet. bidden
em ging voort.
- - CVerdi Sfflvolgcy
vroeger overdekt was geweest. Reeds on
derweg was ik meermalen blijven staan,
om te luisteren, of wellicht schoten of ge
schreeuw de voortzetting van den strijd
verrieden. Doch niets, wat daarop duidde,
had mijn oor getroffen. Ook nu hoorde ik
niets. Van den ingang van het gebouw, dat
op een zachte helling stond, kon 3c de
steppe overzien en de nadering van men
schen van verre bemerken. Achter het huis
was een haag van perzikboomeD, die be
paald waren aangeplant, want zij stonden
vrij geregeld naast elkaar. Aan vruchten
was ook hier geen gebrek.
Tusschen de steenen in het vertrek mn«k-
te ik mij een zachte legerstede van droog
gras en strekte mij behaaglijk daar op uit.
De steenen onttrokken mij aan het gericht
en daar het mij voor heden onmogelijk was
verder te gaan at ik den meegenomen voor
raad en stond alleen nu en dan op, om
naar de rivier te zien en te luisteren of er
ook menschen naderden. Daar dit niet het
geval was en de duisW'-is eindelijk inviel,
oocht ik den slaap, die ondanks mijn ver
moeidheid maar niet komen -rilde.
Levend begraven.
Toen de nacht geheel gevallen was, be
gon het in de groote ruimte op zonderlin
ge wijze te ruischen en te fluisteren, waar
dit vandaan kwam kon ik niet ontdekken.
Nu eens scheen het van boven, dan weer
Van terzijde geho^ rd te worden. De haren
beoea rjtq tg berge. Ik vns too verschrikt,
dat ik niet durfde opstaan, hoewel ik het
liefst was weggeloop en, aoo snel ik met
mijn kreupel been maar kon. Ik kon alleen
mijn buks opnemen die naast mij lag. Spoe
dig echter stelde ik mij gerust met die ge
dachte, dat er op aarde niets bovennatuur
lijks was en dat het geloof aan nachtelijke
spoken en geesten een uitvloeisel was van
de onwetendheid der menschen. Dit geluk
te mij te beter, daar het bruisen en fluis
teren eindelijk ophield en diepe stilte
heerschte. ReedB zou ik in slaap vallen,
toen het opnieuw begon te snorren en te
suizen, bruisen, ritselen.
Ik was nu zoo beangst, dat ik mij niet
meer durfde verroeren. Na eenigen tijd hield
het akelige geluid weer op en maakte
plaats voor diope stilte. Dit plotseling ver
stommen, was niet geschikt, om mij gerust
te stellen aan slaap viel niet te denken en
bewegingloos luisterend bleef ik liggen. Op
eens meende ik opnieuw geluid te verne
men, doch dit verschilde zeer van het vori
ge, het scheen van den ingng to komen en
klonk als de slepende tred van een mensch
of een dier. Wat een akelig verblijf, dacht
ik en het speet mij weer, dat ik in dit
oude gebouw, waarvan het nut mij onbe
kend was, mijn nachtleger had gekozen. Dit
berouw kwam echte i te laat, en ik kon
niets anders doen, dan mij voor te bereiden,
om mijn leger te verdedigen. Ik richtte mij
op, de buks krampachtig omklemd. Nu was
het nieuwe geluid verste I. Stond de in
dringer stil? Tk had gaarne geweten of het
een mensch of eeD dier was, dat daar na
derde. Doob boe ik mijn oogea ook inspan-