FEUILLETON. b de hut van den Kluizenaar. Anekdoten. EEN SPROOKJE. In overoude tijden, toen de mensch zioh niet, zooals nu, over de beele wereld ver breid had en heersohten de kobaldea, dwergen en kaboutertjes in deze streken. Overal stichtten ze hun n«4ohtige rijken in de goud- en zilvermijnen, in de steenkolen groeven, in de wouden, ja, zelfs in de zee bevonden zich hun paleizen. Zij hadden ook koningen, die hen wijs regeerden en de bloei hunner rijken bevorderden- door ■elf een voorbeeld te geven in het werken en bun onderdanen steeds tot nieuwen ijver aan te sporen. Het kleine bedrijvige volk der kabouters rustte nooit, steeds groef het diep onder den grond verder en bracht nieuwe sohatten van edele metalen aan hot Echt, reusachtige goudklompen werden opgestapeld in het paleis van den dwer genkoning, dat verlicht werd door duizen den stralende diamanten, flonkerende ro bijnen en groene smaragden. Maar ach, hun leventje zou zoo lang niet meer voortduren. De mensohen, die booze reuzen, zooals zij zo noemden, namen hun een groot stuk van hun gebied af, ze kon den niet meer ongehinderd werken in de mijnen, telkens merkten rij sporen van mensohenarbeicL Daar moest een einde aan komen en de koning der kabouters, een eerwaardig oud mannetje, met zilverwitten board, stuurde door de geheele wereld rijn boden, de glanzende kolibries om zijn on derdanen op to roepen tot een vergade ring. Op ©en bepaalden dag verschenen allen op de plaats der samenkomst; een diepe verafgelegen zaal in het palcis van den koning waar allo schatten, die rijn volk gedurendo eeuwen verzameld had, opge hoopt waren. De koning zelf zat op rijn troon, een reus- aohtigen goudklomp, rijn blauw rijden ge waad schitterde van edelsteenen en in zijn schep ter straalde een diamant. Hij deelde den opgeroepenen mee dat rijn oogmerk met deze samenkomst hot volgende was: een middel te beramen, dat den menschen tot verderf zou zijn: „Hoor goed," sprak hij, „wie het meest afdoende vindt, schenk ik 'alle sohatten, die in deze zaal verzameld trijn en na mijn dood zal hij, den troon be stijgen. Gaat nu heen! en overdenkt m de eenzaamheid mijn woorden, over zeven et malen verwacht ik IX hier weder, dan zult gij mij den uitslag uwer overdenkingen tneedeelen. Nn scheen alles gedurende een week _m diepe rust. verzonken, de koning ook, zon- 19) Fizi ijlde nu naar don kluizenaar, om hem de gedane ontdekking mede te deelen, ter wijl Hans bleef luisteren. Doch het was onmogelijk iets meer te verstaan. De stem men werden steeds zwakker en onduidelij ker, de sprekers moesten zich van den trech ter verwijderd hebben. Nu verscheen Walter ook, doch hoorde niets meer. Toch geloofden de kinderen be paald, dat de gevreesde Manua in de nabij heid was en dat hun allen gevaar dreigde. Was het reeds vreemd, dat Manus met zijn wagen in het dorp was, waar hij volstrekt geen gelegenheid had tot geld verdienen, zijn hier zijn liet zich slechts daardoor ver klaren, dat hij de kinderen op het spoor was. Hoe was hij er toe gekomen, ze juist hier te zoeken? Of had hij nog een ander doel, met zijn ■werven door het gebergte? „In mijn levensgeschiedenis, die ik begon nen ben te vertellen", seide de kluizenaar nu tot de angstig luisterende kinderen, ko men in het laatste gedeelte ook Zigeuners voor. Die herinnoringen rijn voor mij van droevigen a»rd, ik heb trouwens weinig geluk gekend en dat was alleen de schuld van mijn lichtzinnigheid. Hoe gelukkig had ïk kunnen worden als ik naar mijn goede bader» geluisterd had. Hij scheen in droe- derde rich in de eenzaamheid af en peins de, tot het grijze hoofd hem pijn deed. Maar toen nam hij het grootmoedige be sluit, de eer der uitvinding aan een ander te gunnen, en wachtte in zoete rust, de ko mende dingen af. Eindelijk dan toch waren do zeven etmalen om, en hij begaf zich, in zijn prachtigste gewaad van purperen rijde, met een weerschijn van de zon er in, naar do troonzaal. En even als de vorige week stroomde de dwergenstoot naar bin nen, zich terzijde van den troon scharend. Do koning 6prak: „nu ia aldus de tijd ge komen, dat mijn volk den troonopvolger eal aanschouwen en het doel van mijn leven bereikt zal zijn, want ik twijfel niet, of een uwer heeft het middel gevonden. Ioder die meent in staat te rijn, mij een goed vooretcl te doen, trede naar voren," Maar het eene voorstel was al dwazer dan hot andere: de een wilde alle menschen vergiftigen, dc andere hun huizen in brand steken en dergelijke onuitvoerbare plannen. Natuurlijk werden deze alle ver worpen, en eindelijk waagde iemand te spreken, toen een kabouter nog kleiner dan de overigen met een tot de knieën rei kenden baard, naar voren trad, en bedaard rijn plan uiteonzette. Met vaste stem sprak hij„geëerbiedigde koning, jaren reeds zon ik in de eenzame grot waar ik mij terugegtrokken heb, op het middel, dat schijnt niet gevonden te kunnen worden. Doch mijn grot ligt dicht bij het groote, ewarte moeras, waar het riet zoo geheim zinnig ruischt in den avondwind en de an jelieren zoo bedwelmend geuren, ook kik- vorschon wonen er en padden en slangen. Dikwijls zat ik daar en luisterde naar hun gesprekken rij weten veel van de menschen, want de vleermuizen, die er 's avonds op bezoek komen, vertellen hun alles, wat zij op hun fladdcrtochten zien. Zoo hoorde ik een dier donkere gasten eens vertellen, hoe een prachtige naohtvlinder, die de wildo anjelieren dikwijls bezocht, in een menschenwoning verdwaald was, en daar een onzaligen dood had gevonden, in een kaarsvlam, daar verzengd was door dien vurigen sohitterschijn... Toen begreep ik ineens, dat er ook een middel tot verderf van de menschen is, de valsche sohitter schijn van een bedrieglijk licht. En ik zon vele dagen en vele nachten om de samen stelling daarvan te vinden, ik verzamelde moerasgas, houtgas en steenkolengas, en na vele weken peinzens vond ik het. Ik nam de proef op het moeras: in een don keren nacht rees mijn vlam daar stralend omhoog, en reeds den volgenden dag vond vigo overpeinzingen verzonken, waaruit een vraag van den knaap hem opwekte. „Zijt gij ook met Zigeuners in aanraking geweest? Hier in Duitschland?" „Helaas ja", was het antwoord, „ik werd door hen bestolen, doch ik wil niet op mijn vertel ling vooruitloop en. Boven was alles stil geworden, rij verna- mon nog slechts het huilen van den wind en zagen, hoe deze de sneeuw bij massa's naar beneden wierp. Ondanks het onweer klom "Walter langs den rotswand op en over zag do streek Doch hij kon tot de angstig- wachtende kinderen terugkeeren met het bericht dht er geen sterveling in de nabij heid was. Alle sporen waren evenwel door de sneeuw uitgewischt. De oude troostte de kinderen. „Maakt u maar niet angstig", ceide hij, „geen zigeuner ter wereld zal u een haar krenken, allerminst u medenemen. Ik zal u nooit meer verlaten." Deze woorden stel den de kinderen eenigsrins gerust en zoo schaarde het drietal zich eindelijk weer om het vuur. Walter stond van tijd tot tijd op, om naar den rotsketel te gaan en te luis teren. Doch alles bleef stil. Om den beang sten kinderen, nu do vrees eenigszins te doen vergeten, besloot hij zijn verhaal te vervolgen „Van den henvel die ik beklom men had, genoot ik naar het Noordoosten, waar op korten afstand de Plaatten moest stroomen, een ruim uitzicht over de steppe, die hier een aanvang nam. Deels was rij met boog, deels met kort gras begToeïd, waaruit hier en daar kreupelhout opdook en op niet te grooten afstand bemerkte ik ik een der booze menschen verstikt in het moeras, aangelokt door den valsahen schijn van het licht. Dit licht, het Dwaal licht noemde ik het, o mijn koning, zal den menschen tot verderf worden, zij zien het schitteren en die vurige gloed trekt hen aan, onweerstaanbaar... naar de duistere, diepten van het moeras, waar niets hen meer uit redt!" Blijde glans lag op het gelaat des ko- nings, vol vreugde klapte hij in de handen en de zaal weergalmde van de kreten: „leve het dwaallicht 1 weg met de men schen I" Nu heersohte er vreugde in het kabou- torpaleis, allee woelde bont dooreen, vroo- lijke muziek vulde de zaal, en aan het zin gen, dansen en feestvieren kwam geen einde. Ingez. door Elizabeth Koreman. Jantje moet een tand getrokken wor den en om de lessen niet te verzuimen, gaat mama met hem op Zondag naar den tandarts, op wiens naambordje te lezen staat: 's Zondags alleen voor dringende ge vallen. Jantje: „Mama, ben ik ook een drin' gend geval?" Ingez. door „Fabian". Bijziende kapitein: „Wie staat daar in het gelid stil?" Sergeant: „Een lantaarnpaal kapi tein I" Ingez. door „Hercules". Vreemde gebruiken. Een Spanjaard reisde gedurende een strengen winter door ons land. Plotseling schiet een groote hond, weldra door ande-' re gevolgd, op hem toe. Om zich te ver weren grijpt hij naar een steen op den grond; doch de steen raakt niet los. Wat vreemde gebruiken heeft men hier, riep de Spanjaard woedend uit, de steen en maakt, men vast en de honden laat men los loop en. Ingez. door Mina en Dina Meershoek. Betje: Mevrouw daar is iemand om d te spreken. Mevrouw: Och laat hem even m de spreekkamer, ik kom dadelijk. Betje: Jawel, maar het is een schoor steenveger mevrouw. Mevrouw: Laat hem dan maar in dea schoorsteen wachten. een gebouw, dat dadelijk mijn aandacht trok. Het was een langwerpig, vierkant ge bouw, naar het scheen opgetrokken uit vier-' kante steenen. Vensters kon ik nergens ontdekken en evenmin kon ik zien, of het een plat dak of in het geheel geen bezat. Op cenige plaat sen soheen dc muur reeds af te brokkelen, 't Moest dus tamelijk oud zijn. Zouden daar menschen, blankeD wonen? Waarschijnlijk niet, want die hadden de schoten die hier gevallen waren, toch moeten hooren. Ter wij] mij die gedachten door het hoofd gin gen, bekroop mij de lust, in het gebouw een toevlucht te zoeken. De weg daarheen was lang voor een kreupele, doch hier was ilc op den duur toch niet veilig. Ik besloot dus, reeds nu de wandeling te beginnen, vóór de noodzakelijkheid mij er toe dwong. Het was een moeilijke tocht in de schroeien de hitte, doch ik gaf het niet op, voor ik eindelijk het merkwaardigo gebouw had be reikt. Nu ik het van nabij zag nam mijn ver wondering nog toe, want tot welk doel dit gebouw eens gediend kon hebben, dat was mij volkomen duister. Door een deurope ning trad ik binnen in een enkele groote ruimte. De bodem was noch met steenen, noch met planken belegd. Het huis was slechts voor de helft overdekt met een dak, dat gemaakt was van onbehouwen boom stammen, van mnur tot muur naast elkaar gelegd waartusschen de regen en zelfs de sneeuw doordrongen. Uit het feit, dat in de andere helft van het vertrek balken op don vloer lagen, die steenen uit den muur had-| den meegesleept, bleek dat ook dit godealte Een handige dievegge. „O, Kitty, Kitty I met jo pootjee in de roomkan 1 zijn dat nu manieren voor een welopgevoede poes!" Dat zou je misschien gezegd hebben, als je er bij geweest waart, maar, zie je, Kitty was slim genoeg, om juist de gelegenheid waar to nemen, ter wijl je weg was, waardoor ze zich dus de terechtwijzing bespaarde, die anders wel licht het gevolg zou rijn geweest van zoo'n eigenmachtige handeling. Misschien ook, zou ze in het geheel geen notitie hebben genomen van je, en kalm zijn doorgegaan me»t zioh zelf to bedienen. Want dat is nu eenmaal een eigenaardigheid van allo kat ten maar van onze lieve Kitty nog in hot bijzonder, ze stoort zich niet veel aan de menschen, doodleuk doet ze eenvoudig wat haar goed lijkt-, wat in haar kleine zwarte bol schiet. En nu moet je niet denken, dat Kitty honger had, geen kwestie van, z» was zoo wei-doorvoed als ie te. Maar ze vond het grappig om nu eens iets te doen, wat zo niet doen mocht, iets, dat een beetje slimmigheid en handigheid eischte, want dat is zijen dan in alle ge val was het een manier om haar pootjes schoon te krijgen. Het was zoo'n aardig koud gevoel, zoo oven met je poot in het bovenste laagje room te steken en ze dan weer terug te halen en af te likken. Heer lijk smaakte dat! Verrukkelijk! Ze smakte met haar lippen van innigo genieting en nu haar pootje eenmaal nat was, bleef er een tweede, keer een veel dikker laagje aan ritten. „O, jou ondeugende Kitty, als ik je wat op een sohotoltjo had gegeven o-p de gewone manier, dan zou jo heel nuffig je neusje hebben opgetrokken en waar schijnlijk vriendelijk bedankt hebben voor de invitatie. Het dunit nu ook lang eer zoo'n pootjovol room heclemaal op is. Want zoo af en toe, er tusschen door, moet toch eens even een wakend oog op het toilet gehouden worden. Room is zoo'n goed wasch middel voor de huid, en daarom wordt nu en dan met een paar lange streken, het witte overhemdje gewasschen, zoo onder de ldn. Daar besteedt ze nu eenmaal bij zondere zorg aan, misschien ook wel, om dat het nogal makkelijk te bereiken is: de tong evengoed ver uitgerekt, het kopje voorover gebogen en dan weer een flinken veeg en dan weer met de poot in het kan netje. O, poesen weten toch zoo goed wat lek ker smaakt en of ie nu altijd zoo eerlijk op haar doel afgaat, om dat lekkers te bemachtigen och, daar zullen ze zich maar niets van aantrekken. En, als je nu eens binnenkwaamt daar in de kamer, waar de poes rich zoo zit te goed te doen aan den room, denk je dan, dat ze nog op tafel zat? Geen denken aanterwijl je zoo den knop van de deur omdraaide, had rij nog tijd ge noeg, om met het doodonschuldigste ge zicht schijnbaar op haar dooien gemak voor hot vuur te ritten on in haar vuistje te lachen, als zo jo straks het restjs room mg nomen, dat ze je in haar goedheidwel had willen overlaten. Over het geboorteOand van onze gekweekte sierpEanten. Hét is bekend, dat onze gekweekte bloej mén bijna alle uit andere landen afkonfc stig zijn en wel 't grootst aantal uit Italië. De maandroos is omstreeks 1100, in den; tijd van dc kruistochten, uit Syrië hierheen gebracht. De bekende theeroos kwam eerst in 1825' van China naar Engeland. De witte lelie vindt in Perzië haar stamland. Het viooltje, 'die lieflijke lentebode, is wéér uit Italië afkomstig. De geranium is ook over Italië tot ons gekomen, maar is eigenlijk uit het verre Oosten vandaan. De Italiaansche zeevaar ders immers, vooral de Venetianen en dé Genueczen, -dreven een levendigen handel met die verre landen en zoo zullen ze ook menige sierplant meegebracht hebben. De tulp is door de Turken hier gebracht en heeft haar naam te danken aan de gelijke nis op een tulband. In Europa bloeide de eerste tulp in 1559 te Augsburg en deze' werd zoo spoedig door meerdere gevolgd, dat men in 1629 reeds honderd veertig tel de. Omstreeks dezen tijd bereikte de handel in tulpen en de teelt daarvan in ons land zijn toppunt. Eén enkele bracht bijv. 13 duizend gulden op, bijna honderd jaren la ter werden hier ook de hyacinten tot een belangrijk handelsartikelook de narcis da teert uit dien tijd. Van een tocht naar Tunis bracht Karei V den tegenwoordig zoo gezochten chry santhemum mee. Eerst omstreeks het mid den der IXXde eeuw werd de Australische eucalyptus ook in de Rivier ra en in het Zuiden van Italië aangeplant. Die boomen bereiken daar echter nooit de geweldige hoogte, die ze in him vaderland kunnen hebben. Er is bijvoorbeeld een soort in Australië dat wel 152 meier kan wonden. Dus als zoo'n boom eens naast den doin van Keulen stond, dan zou deze laatste ej| slechts vier meter boven uit steken. DE MELOEN. Sultan MusaH ging, zooals cfë koning©* in het Oosten gewoon zijn, met een gedeelte van zijn leger op de jacht. Hij dwaalde i alleen rond en vond een boer onder eeflj', boom zitten, die zich de haren uitrukte: en heel wanhopig scheen. De sultan gingj naar hem toe en vroeg, waarom hij schreide. 1 „Heer," antwoordde de boer, ,jk had feen enkelen meloen, dien ik met de meeste! zorg had gekweekt. Het was mijn gansch^ rijkdom, ik hoopte 'm duur te verkoopen* om met mijn kinderen van de opbrengst) te leven en nu heeft een van de officieren van den sultan hem mij ontnomen." „Stel u gerust," zei de vorst, „ge zult ëigendom terug hebben." Daarop riep hij een van zijn bedienden ën zei: „Ik héb grooten trek in meloenen, alsj je er een opsporen kunt, wil ik dien duur, betalen." De bediende ging aan Hét zoeken, bvér- al informeerde hij, tot hij eindelijk den man met den meloen ontmoette. „Uw fortuin is gemaakt, als ge deze vrucht aan den sultan brengt. Hij heeft het in zijn hoofd gekregen, om meloenen te willen eten, maar in den ganschen om trek is er geen te vinden." De officier snelde in grootë opgewon denheid en vol blijdschap naar den sultan ien bood hem den meloen aan. „Sla den roover in de boeien," beval dé héerscher der geloovigen, en rich' tot den boer wendende, sprak hij. „Neem hem mee, als uw slaaf, doe met hém, wat gij verkiest. "- De boer dankte den sultan én voerde 'dep roover aan den ketting met zich mee. Nau welijks waren zij buiten de tent, of de offi cier begon met zijn nieuwen meester over zijn vrijheid te onderhandelen. Hij bood hem een grooten losprijs aan. De boer, die niet wist, dat de wet hem het geheele ver mogen van zijn slaaf toewees, nam dit voorstel aan en verheugde zich, dat hij voor zijn meloen zoo'n goeden prijs ge maakt had. de, in de duisternis kon ik niets onder scheiden. Daar hoorde ik plotseling het geluid weer en nu vlak voor mij. Onwillekeurig week ik versohrikt terug. De schreden 6chenen mij te volgen. Daar plotseling een gekraak er> ik stortte in dc diepte. De aarde onder mij viel weg en steenen vielen mee, gelukkig nonder mij te b:«eeren. Vol ontzetting gilde ik het uit, ik was op een hoop rottende maïs tercoht gekomen, zooals ik door tas ten spoedig te weten kwam. Mijn zieke been deed hevige^ pijn, doch dit verminderde spoedig en ik scheen overigens geen letsel te hebben gekregen. Nu luisterde ik, of ik het geluid nog hoorde, doch het bleef stil om mij heen. Waar zou ik mij anders be vinden, dan in een kelder, onder het oude gebouw? Ik besloot t-e meer, daar ik mij op de verrotte maïs, hoewel het niet lek ker rook, goed kon roeren, bier te blijven liggen, eerBt wilde ik de omgeving nog eens opnemen. Van de boerderij had ik nog lu cifers. waarvan ik er een aanstak. Doch ik zag niets om mij heen, dan een groote sta pel maïs. Nu begon ik slaap te krijgen en ondanks de akelige omgeving werd deze mij spoedig de baas." Hier pauzeerde de vertel ler even, en zag rijn toehoorders aan, in wier trekken afgrijzen en spanning te lezen stonden. „Jelui waart in zoo'n geval reker bang geweest?" vroeg bij aan Hans en Fizi. „Ik zou van angst gestorven rijn," fluister de Firi, terwijl Hans smeekte: „O, toe, ver tel verder." De onde liet rich niet. bidden em ging voort. - - CVerdi Sfflvolgcy vroeger overdekt was geweest. Reeds on derweg was ik meermalen blijven staan, om te luisteren, of wellicht schoten of ge schreeuw de voortzetting van den strijd verrieden. Doch niets, wat daarop duidde, had mijn oor getroffen. Ook nu hoorde ik niets. Van den ingang van het gebouw, dat op een zachte helling stond, kon 3c de steppe overzien en de nadering van men schen van verre bemerken. Achter het huis was een haag van perzikboomeD, die be paald waren aangeplant, want zij stonden vrij geregeld naast elkaar. Aan vruchten was ook hier geen gebrek. Tusschen de steenen in het vertrek mn«k- te ik mij een zachte legerstede van droog gras en strekte mij behaaglijk daar op uit. De steenen onttrokken mij aan het gericht en daar het mij voor heden onmogelijk was verder te gaan at ik den meegenomen voor raad en stond alleen nu en dan op, om naar de rivier te zien en te luisteren of er ook menschen naderden. Daar dit niet het geval was en de duisW'-is eindelijk inviel, oocht ik den slaap, die ondanks mijn ver moeidheid maar niet komen -rilde. Levend begraven. Toen de nacht geheel gevallen was, be gon het in de groote ruimte op zonderlin ge wijze te ruischen en te fluisteren, waar dit vandaan kwam kon ik niet ontdekken. Nu eens scheen het van boven, dan weer Van terzijde geho^ rd te worden. De haren beoea rjtq tg berge. Ik vns too verschrikt, dat ik niet durfde opstaan, hoewel ik het liefst was weggeloop en, aoo snel ik met mijn kreupel been maar kon. Ik kon alleen mijn buks opnemen die naast mij lag. Spoe dig echter stelde ik mij gerust met die ge dachte, dat er op aarde niets bovennatuur lijks was en dat het geloof aan nachtelijke spoken en geesten een uitvloeisel was van de onwetendheid der menschen. Dit geluk te mij te beter, daar het bruisen en fluis teren eindelijk ophield en diepe stilte heerschte. ReedB zou ik in slaap vallen, toen het opnieuw begon te snorren en te suizen, bruisen, ritselen. Ik was nu zoo beangst, dat ik mij niet meer durfde verroeren. Na eenigen tijd hield het akelige geluid weer op en maakte plaats voor diope stilte. Dit plotseling ver stommen, was niet geschikt, om mij gerust te stellen aan slaap viel niet te denken en bewegingloos luisterend bleef ik liggen. Op eens meende ik opnieuw geluid te verne men, doch dit verschilde zeer van het vori ge, het scheen van den ingng to komen en klonk als de slepende tred van een mensch of een dier. Wat een akelig verblijf, dacht ik en het speet mij weer, dat ik in dit oude gebouw, waarvan het nut mij onbe kend was, mijn nachtleger had gekozen. Dit berouw kwam echte i te laat, en ik kon niets anders doen, dan mij voor te bereiden, om mijn leger te verdedigen. Ik richtte mij op, de buks krampachtig omklemd. Nu was het nieuwe geluid verste I. Stond de in dringer stil? Tk had gaarne geweten of het een mensch of eeD dier was, dat daar na derde. Doob boe ik mijn oogea ook inspan-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 12