FEUILLETON. In de hut van den Kluizenaar. OOM JAN. Nieuwe E&aadsels. Ze gluurde naar binnen en daar sag ze een kind, met den koortsgloed op het ge- laat en lange,- verwarde haren langs het hoofd, ruatelooe in bed rocudwoolen, met een benauwde angstige uitdrukking in de oogen en de moeder stond wanhopend aan het voeteneind, niet bij machte iets te veranderen aan diezen treur igen toestand., Hoop ging naar haar toer „Alles ia nog niet verloren," fluisterde zij haar in, ^heuaoh se kan nog wel beter worden, Je behoeft hot nog met soo somber in te tien". Toen vloog ze weer door het ven ster, mmr wilde tech nog even de uitwer king zien, van haar woorden en werkelijk,; •e schenen goed gedaan te hebben, want een stralende glimlach verspreidde zich in eens over het gelaat der vrouw, de kleine keek even op, en met een glimlachje flui sterde zij: „Kijk eens, ho*s de zon schijnt moeder," en die paar woorden, hoe zwak ook geuite waren een hoerlijk teeken van beterschap 1 Toen ging de kleine fee naar een groote Volle stad, waar de drukte zoo groot was, da/t se gaarne dadolijk weer gevlucht zou sijn, maar a» wist, dat haar werk daar lag ;«n dus vloog ze binnen in het venster van •en groote ongezellige studeerkamer, waar, •en jomgmeoosoh over zoo moeilijke, wiskun- j <fcge vraagstukken zat gebogen, dat hij den moed al opgaf, z» ooit te zullen oploseen. H^op fluisterde hem eveneens een paar opbeurende woorden in en toen probeer de hij zo nog eens opnieuw, ditmaal werke- j hjk met succes, moo als ze zag aan het Verheugde gelaat, waarmee hij een schrap •site ondier het heele blad cijfers. Ze maak te nog vele bezoeken in de rookerige stof fige stad en ging toen weer een anderen kant. „Wat is dat nut" riep ze terwijl ze langs een prachtigon landelijken tuin ging, waar een allerliefst gekleed jong m eis ja droevig stond te weenen, bij een boom. •rOah, wat ben ik toch ongelukkig 1" snik te ze, terwijl se het gelaat met de han den bedekte. „Nu gaat hij van mij weg en Ihij zal nooit weer terugkomen, en het ia heelemaal inijn schuld alleen, dat we kib belen. O, neen, hij gaat niet weg van je, Bdj heeft je immers veel te lief," fluisterde de fee der Hoop teeder. „Je zult zien, hij zal reel gauwer weer terug rijn, dan j'e ooit had durven hopen, geloof mij. En, tot haar voldoening, zag se weer eonigen glans in de droevig betraande oogen. Nog even 18) „Hebti gij visoh' gevangen?" vroeg de nieuwaangokomene nu. „Een paar zalmen", luidde het antwoord en nu begaf het drietal zich naar het vuur om van de gevangen visch een maaltijd te bereiden. Ik meende genoeg gehoord te heb ben en ging heen. Dat de drie Estacados rich misschien naar do platten zouden bege ven, was mij zeer onaangenaam. Een ont moeting met hen zou mijn verderf worden, hoewel het blanken waren, wist ik maar al te goed dat het grooter bandieten waren dan do Sioux en dat zij niemand spaarden. En toch was ik op mijn boot aangewezen. Nu, misschien volgden zij niet den loop van het riviertje. In allen gevalle hadden rij alle drie goede paarden en zouden dus allen spoedig uit mijn oogen verdwenen zijn. Ik besloot dus het bootje in het kreupelhout te trekken en hun vertrek af te wachten, dat toch zoo lang niet meer kon uitblijven. Toen ik de plaats naderde, waar ik het bootje verborgen had, vernam ik plotseling 'n gedruisch, soodat ik mij snel tussohen do slanke wilgen terugtrok. Voorzichtig zocht ik naar de ooreaak van het geraas en moest nu tot mijn ontzetting a en, hoe een Sioux - Indiaan in de boot zat en stroomop roeide. Ik zat dos tusschen twee vuren. Aan den ©enen kant de Sioux, aan den anderen de Estacados. Onwillekeurig kroop ik weg, en Weef tusschen de boomen liggen, zonder mij ia Her*oerezL Er was immers allee aan ge- wou ze dit geval verder afzien en een oogen- blik later stond er een flinke hoogs man lijke gestalte naast het kleine gebogen fi guurtje en er kwam een verzoening tot stand, die haast wel den twist was waard geweest, dacht de kleine fee bij zichzelf. Ze wierp hun een kushand too met haar rose vingeren en uiterst voldaan over dezen achoonon dag, wensokte rij de wereld goeden nacht en ging slapen. Maar niet zonder het vaste voornemen* nooit weer zoolang op rich te laten wach ten, want een sprankje hoop, o, wat kon dat een goed doen in het menschelijk hart, Op een warmen zomerdag,- toen het ko ren hoog op het veld stond en de vogels lustig zongen, werden twee kleine meisjes, Ellen en Nelly, door haar moeder naar den dokter gezonden, om hem i'ats te vragen voor kleinen broer, die riek was. „Ga maar gauw,", had moeder nog gezegd, „en als de dokter niet thuis is, kom dan vooral dadelijk terug." De kinderen liepen dan ook werkelijk vlug, maar de dokter was niet thuis en dus hadden ze ook heolemaal geen drankje of iets mee terug te nemen. Was dit maar het gevaJ geweest, dan haddien zo waar schijnlijk gauwer voortgemaakt op den te rugtocht, maar nu legden zij het heel kalm aan, speelden ai en toe verstoppertje, lie pen een kapelletje na* plukten eens een. bloempje, zoodat het vrij laat werd eer ze weer bij het veld waren, dat ze nu nog dwars ovor te steken haddon. Daar zagen ate een ouden heer bdj het hek staan en El len vroeg hem heel gewichtig: „Hoe laat hot was?" De oude heer haalde voorzich tig rijn horloge te voorschijn, keek er op en zei toen: „Dit is een uitstekend werk. Ik geloof niet, dat het ooit nog een se oonde verschild heeft met den waren tijd, dus, het is trien minuten vóór vijven, beste meid I" Ella bedankte boleefd, en als een pijl tut den boog holden de zusjes nu naar huis. Moeder had al verlangend naar haar uitgekeken, en daar ze eigenlijk bang waa, dat haar meisjes iets overkomen was, on dervroeg zo, met veel nadruk: „Hoe komt het, dat jullie zoo lang rijt weggebleven?" En de kinderen vertelden haar eerlijk, legen, dat niemand mij vond, want ik had tot mijn verdediging slechts een schot kun nen lossen. Daarna was ik verloren. Alles goed en wel beschouwd, scheen het wel, dat de Sioux de Estacados volgden, die daar van volstrekt geen vermoeden hadden. Voorzeker had de teruggekeerde blanke hen op het spoor gebracht. Aan moed ontbrak het den Indianen ten minste niet. Wie ech ter den onuitroeibaren haat van de Roodhui den kent tegen hun onderdrukkers de blan ken, zal zich daarover niet verwonderen. Mij bleef, gelijk ik zeide, niets over, dan stil af te wachten, tot de Estacados zoowel als de Indianen vertrokken waren. Moge lijk ook kwam het reeds hier tot een strijd. De Estacados braken nu him dam af en maakten toebereidselen om op breken. Zij drenkten hun paarden, die bij het vuur tus schen de boomen gestaan hadden, nog eons, toen stegen zij op en reden weg. Nauwelijks waren rij verdwenen of een Sioux verscheen, in volle wapenrusting met speer, pijl en boog, sohild, tomahawk en mes, bij het vuur en ijlde hen na, in het geboomte. Spoe dig daarop weerklonk driemaal het geroep van ccn uil en nu verschenen ongeveor twintig bereden met buksen gewapende In dianen, die aanvankelijk slechts langzaam mijn schuilplaats voorbij, de drie bandieten nareden. Moro, de jonge hoofdman was er niet bij. Ik herademde. Eindelijk scheen het gevaar voorbij. Nadat ik den morgen in mijn schuilhoek gebleven was, ging ik de mij ontstolen boot, of ten minste de overblijfse len zoeken. Op het water waren geen plan ken voorbij gedreven en bet was dus niet mogelijk, dat do Sioux haar voor bet geval, dat zij terugkeerden ergens tussohen de boo- jnen hadden gebeten. Lang zocht ik naar dat ze eigenlijk niet aan den tijd gedacht hadden, tot zo een ouden heer tegen go- komen waren, dien ze toen hadden go-, vraagd, hoe laat het was en dat die mijn-, heer een heel gesprek had gehouden over j rijn horloge. „Dat is net als oom Jan, die placht ook altijd eerst een loftuiting te houden op zijn repetitiehorloge, vóór hij je antwoord gat" „Ik had hem wel eens graag gezien* cb'en ouden heer. Wacht, pas jij even op broer, Nelly, dan ga ik zelf nog eens naar1 den dokter; misschien kom ik dan dien ge lukkigen eigenaar wel tegen." Haastig begaf moeder zich op weg, en werkelijk, daar ontmoette ze ook dien heer. Hij leek zoo sprekend op oom Jan, dat ze onwillekeurig even stil moest staan, om naar hem te kijken: „Is hot mogelijk, dat n mijnheer Mason is?" vroeg ze. „Ja, «die bon ik, maar ik weet niet of ik wel hét genoegen heb u te kennen." „Herinnert u zioh dan uw niohtje Ellen niet meer, die u zoo'n aar dig en brief hebt geschreven bij haar trouwen?'» „Ik ben juist bezig mijn nicht Ellen op te zoeken, want ik heb gehoord, dat rij eir sleoht aan toe is! Kent u haar?" „Maar, oom Jan, kijk mij eens aan, ik ben zelf Ellen." Oom deed het en hij zei: „Nu, ik geloof, dat com Jan net goed van pas is gekomen* als ik mij niet bedrieg." „Zeker, u is mij zeer welkom, natuurlijk.'** Toen vertelde nicht Ellen den goeden oom, dat zij naar den dokter moest om een drankje te vragen voor haar jongste, dat zij het huis, waar ze wezen moest, recht voor rich uit zagan liggen, on dat zij da delijk terug zou zijn, dus, of oom eventjes op haar wachten wilde. Mijnheer Mason zon zoo lang wat op het hek zitten uitrusten; hij zag zijn niohtje eens na en dacht, dat men het haar wel aan kon zien, dat er veol over baar hoofd was gegaan: haar man was na een lang ziekbed gestorven, en zij was toen met drie kinderen achtergebleven, nagenoeg onverzorgd. Hij dacht aan de belofte die hij Ellen's vader gedaan had, bij dien's sterven, om te waken voor het welzijn van zijn nichtje, en hij waa blij, dat hij haar nu gevonden had. Toen rij terug kwam, keek hij haar vriendelijk bemoedigend in de oogen en sprak met opgewokten stem: „Je riet wel, Ellen, ik ben een onde het vaartuig, doch kon er geen spoor van ontdekken. "Vermoeid en hongerig viel lk eindelijk neer. Toen kwam de gedachte bij mij op dat de Estacados misschien niet al- les hadden opgegeten en bij het vuur de overblijfselen der gebraden visch cou rijn te vinden. Ik stond op, om er heen te gaan. Plotseling ruischte het naast mij en toen l ik verschrikt naar de oorzaak omzag, be* merkte ik een Sioux, die langzaam nader de. Nu was de plaats waar ik zat volstrekt niet zoo dicht begroeid, dat ik er volkomen veilig was. Als de Indiaan den blik op den boomengroep richtte, wat ongetwijfeld bin-, nen een halve minuut moest gebeuren, zou hij mij dadelijk rien. luchtig onderzocht ik de buks, hij was geladen. Ik hief haar op. Nu hief de Indiaan het hoofd op, richtte zijn oogen naar het kreupelhout en velde de speer. Daar kraakte ook mijn geweer en met doorschoten borst zonk de Sioux een doffen kreet uitstootend neer. Snel laadde ik mijn buks wt.r. Toen eerst verliet ik het kreupelhout en zag om mij heen. Ner gens iets verdachts. Ik trok den dooden Indiaan in het kreupelhout* en bedekte hem met dbode twijgen, opdat hij niet zoo licht kon worden gevonden. Toen begon ik weer naar de boot te zoeken. De wapens van den Indiaan, had il^ voor zoover ze mij van nut. konden rijn, in bezit genomen. Het 6child liad ik over het gelegd. De speer ge bruikte ik als staf, terwijl ik den buks op" den rug droeg. Daar alle zoeken naar de boot vergeefs was, begaf ik mij eindelijk naar het kamp der Estacados. Het vuur was nu uit, doch in de verwachting nog voldoende voedings middelen te vinden, zag ik mjj niet bedro-i' geifc man geworden, <fle je hulp zeer noodig heeft» en als jij je nu over me ontfermen wilt, en mij in je huis opnemen, dan sal d2fc jezelf en je kinderen ongetwijfeld ten goede komen, dat beloof ik je." Zoo geschiedde het ook en moeder El len was weldra weer oom Jan's vroolijk, welgemoed nichtje, met drie frissohe ge zonde kinderen, die hun on den oom voor nog zooveel niet zonden willen missen. Trip, de brandweerhonö! Trip wad al hij de brandweer, zoolang hij rich herinneren bon. Hij was er gekomen, toen hij nog maar een heel jong, klein diertje was, en alle brandweermannen waren dol op hem en verklaarden zonder bedenken dat Trip de verstandigste hond was, dien zij ooit gezien hadden. Een van hen had Trip geloerd, om ais hij honger had, dit te kennen te geven, door op zijn achtterpooten te gaan 6taan en: „Waf! Waf l" te zeggen. Een ander om op den vloer t« krabben onder de waterkraan en te blaffen, telkens als hij dorst had. Hij kon op zijn achterpooten maroheeren uit de brandspnitelang drinken on de slang losmaken, als het hem geboden werd. De commandant van de brandweer zei, dat Trip de meeste kunstjes kende van alle honden, die hij ooit ontmoet had, en de mooiste van alle had hij zichzelf geleerd: De brandweerlui sliepen, boven in het gebouw, in lange rijen bedden, ging het schelletje nu 's nachts, dan sprongen ze on middellijk op, waren in minder dan geen tijd gekleed, en door vier luiken in den. vloer gleden ze dan langs lange palen naar beneden. Op hetzelfde tecken waren da paarden, dia altijd ingespannen klaar ston den, voor de wagens geloop enze moesten alleen nog even aangespannen worden en elke brandweerman stond onmiddellijk op rijn vaste plaats op spuit- of ladderwa gen. Trip kon natuurlijk niet langs zoo'n paal afglijden* dat gaat nu eenmaal nidt voor een hotud, maar als hij ook boven was wat overdag tenminste dikwijls gebeurde, dan sprong hij in drie zetjes de trap af en van den Laatsten sprong vloog hij ineens op den bok van den spuitwagen. Werkelijk lagen hier nog stukken gebra den visfch, benevens een stuk geroosterd buffelvleesch, groot genoeg om twee honge rige magen te verzadigen. Ik at mijn genoe gen en deed van het overigo nog iets in mijn weitasch, uit voorzorg. Toen beproefd© ik nogmaals de boot terug tc vinden, doch weer zonder succes. Ik besloot dus te voet te vertrekken. Mijn wond scheen zoover genezen, dat het been vrij goed te gebruiken was. Dit viel mij echter tegen, want nauwelijks was ik twee uren voortgehinkt, of de pijn deed zich weer gevoelen. Treurig ging ik aan den oever zitten. Nadat ik wat gerust had, beproefde ik mijn tocht te vervolgen doch het bleek mij onmogelijk, het been te gebruiken. Half vertwijfeld wierp ik mij in het gras. Doch ik lag nog geen seconde of vol ontzetting sprong ik reeds weer op, een ratelslang kondigde door een halfluid gesis haar drei gende nabdjhc. i aan. Mijn mes maakte spoe dig een einde aan het leven van het dier, clat twee meter lang was. Daar, omziend naar het water, zag ik plotseling de boot met de kiel naar boven in de rivier drijven. Zonder twijfel was het in den waterval om geslagen. Indianen waron nergens tc zien. Pn golven hadlden haar dus weggespoeld. Dadelijk stapte ik in het water en het gelukte mij, het vaartuig aan land tc trek ken. Hier schepte ik het water met mijn hoed uit. Het roer zag ik nergens, doch een stang die op don oever lag, deed denzelfden dienst. Ik verzamelde nog wat droog gras en stapte in, om de reis te hervatten. Ik had wel hardop kunnen juichen van vreugde. Intusschen begonnen boven de rivierbed- «fing spoedig weer rotsen Juit te steken en 's Nachts Weef Trip beneden en sliep bij die telephoon en brandschel, zoodra hdj dus iets boorde, liet hij het gebouw, weerklinken van rijn luid geblaf en zoo gauw konden de brandweermannen niet rijn, of Trip zat nog het eerst op rijn plaats. „Hij is nog de vlugste van jullie alle* In aal," zei Idle commandant wel eens gek- soherend, maar dan vergat hij Zeker dat Trip ook geen jaeje had aan te trekken of ierts I Op een nacht stormde het öens ver schrikkelijk en er was iets kapot aan de telephoon en brandschellen, zoodat dio niet voldoende overgingen,, alles waa in die pen slaap en toen er gealarmeerd werd deed de echel net of zij schor was. Trip blafte en zat in een oogenblik bp zijn gewone plaats. De brandweermannen sprongen op en vroegen elkaar verwon derd: „Hoorde jij de bel?" „Neen, ik niet maar Trip blafte {och, la ten wij in elk geval maar even kijken. Trip blafte nog steeds en net toen de mannen kwamen liet de bel weer zoo'n ongelukkig stroef geluid hoeren. „Brand!" riep er een „Trip had gelijk. Vooruit maar". En de brandweer trok uit en bluschte den brand. En toen de menschen het perso neel bedankten, klopte de commandant Trip op den kop en zei: „Ons moet je niet bedanken, maar Trip, dio heeft ons gewaar schuwd. Hij is nog do beste van ons allen." En Trip kwispelstaartte allervriende lijkst bij die liefkooring en zei op hon denmanier, heel nederig: „Ik heb mijn best gedaan, maar ik hielp niet mee. Ik kani alleen maar blaffen: „Waf 1 Waf P' KIJK UITI Een Amerikaansche rivierboot voer on der een brug door en de kapitein riep do gebruikelijke waarschuwing„Kijk uitl" Een Franschman, die in de hut zat, kwam die order na door zijn hoofd uit het raampje te steken wat hem een flinken duw van een der pijlers bezorgde. In groote haast trok hij zijn hoofd terug, ter wijl hij vol verontwaardiging uitriep: „Die stomme Amerikanen roepen ook altijd „Kijk uit!" als ze juist „Kijk inl" moesten roepen. ik had aainhoudemd werk om het bootje vlot te houden. Ook aan den oever verhieven zich nu heuvels, laag weliswaar doch dikwijls steil en naakte rotsen. Bij een bocht in de rivier ontdekte ik plotseling op een afstand van ongeveer vijftig meter een met boomen be groeide rots, midden in het water, waar vandaan eenige schoten gelost werden. De oever was hier begroeid met doornstruiken en hazelaars en bood een veilige schuilplaats Later vernam ik, dat hier de Sioux en Esta cados slaags geraakt waren en dat de laat- sten het onderspit moesten delven. Een was reeds gedood en een zwaar gewond. Ik mocht niet hopen, onopgemerkt te zijn gebleven, hoewel ik onmiddellijk met in spanning van alle krachten het bootje tegen den stroom op teruggedreven en mijzelve buiten het gezicht gebracht had. Doch als iemand een blik stroomopwaarts had gewor pen, moest ik dadelijk opgemerkt rijn. Ik stapte daarom dadelijk aan land, verborg de boot in de braamstruiken, die ver over het water hingen en sloop landwaarts in. Waar het struikgewas langs den oever op hield1, wierp ik mij ter aarde en kroop door het hoogc gras voort, waarbij ik, tot mijn grooten spijt, oen spoor achterliet, dat mij licht verraden kon. Daa-r was evenwel niets aan te doen en ik kwam eindelijk aan een zachte begroeide helling, waar ik mij weer kon oprichten zonder de vrees te worden opgemerkt. Hier moest ik er natuurlijk op bedacht rijn geen verder spoor achter te la ten en dit gelukte mij ook volkomen. Ik be reikte den top die niet hoog was. met veel moeite en overlegde nn, wat mij te doen stond. Ik had niet veel lust de zoo gevaar lijke boottocht voort te zetten. Daarom deed Inge*, door „VlviaJ* L T 5 krijgt men ap sdhiooL In een 6 3 6 doet men soms tref koffie* 10 8 7 is een knaagdier. 10 2 6 groeit soms op de boomen., 1 0 9 7 is een kleur. W5e 4 2 10 ia, ia niet wijs* Ingez. door „Anjelier*. n. Mjjn geheel bestaat uit 18 lettors «en is do naam van een bekende prinses uit be*, Oranjehuis. De beginletter is J"K 6 7 3 is een viaah. 6 16 16 10 is een ontkennend woord. 11 2 6 4 is de naam van een maand* UT 9 12 ia een knaagdier* 8 13 31 is eon slim dier* 15 16 17 18 16 10 vindt men in Zwitser-, land. 16 14 is een maat. Inge®, dloor Jan ©n Oor de QSïot, te Leiderdorp. 1',' Y HL Mijn geheel bestaat uSfc 0 letten» «a Vindt, men in de kamer. 7 4 is versterkend. 6 8 4 7 is een getal, 5 4 1 1 7 is een dorp* 9 1 is eon wintervermaak Op een 6 7 4 schrijft men. 3 4 7 6 is een lichaamsdeel, .-r Ingcz. door Johanna JanwëflL L iv- j Ik ben in Nederland. Een eiland met een BL Een stadje met een W* Een vesting met een, Gu Inge®, door Suze de Jong, te Wassenaar». V. Met M ben ik een meisje. Met K smaak ik als roet. Met D ook een meisje. Nu raadt gij 't wis zeer goed., ik ook zonder veel hartzeer afstand van de boot." Hier stond de kluizenaar op, om zijn ver«* telling voor een poosje te onderbreken. Het* weer buiten scheen slechter te worden. Een hevige wind was opgestoken en huilde door de rotsen, terwijl het opnieuw was beginnen te sneeuwen, zooals Hans en Firi bemerk ten, toen zij door de spleten van de balken- afscheiding keken. Hooger en hooger sta pelde zich voor den ingang de sneeuw op. Het scheen wel dat het dal geheel gevuld zou worden met die witte massa, want ook van de heuvels wierp de wind de sneeuw in de kloof. Spoedig was dan ook de uit gang geheel versperd en kon men niet meer naar buiten zien. Daarom begaven de kin deren zich naar den rotsketel, om daar te rien naar de wilde sneeuwjacht in de lucht. Ook hier begon de wind de sneeuwhoop en al hooger en hooger op te stapelen. Juist wilden Hans en Firi de ruimte weer verla ten, om het den kluizenaar mede te dealen, toen zij van boven stemmen vernamen, die hen het bloed in de aderen deed stollen. Het waren woorden in de zigeunertaal, dio hun oor opving. Haastig schoof Hans Firi de gang in, trad er zolf in en luisterde opmerkzaam. De wind huilde zoo luid, dat hij de klan ken overstemde maar toch hoorden Hans en Firi duidelijk dat iemand zeide: „Waar rook opstijgt, moet ook vuur zijn, en als hier geen roovers huizen, dan zullen wjj ze hier stellig vinden." Hot scheen de stem van Manus oen zigeu nerhoofdman te rijn. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 12