FEUILLETON.
In de hut van den Kluizenaar.
OOM JAN.
Nieuwe E&aadsels.
Ze gluurde naar binnen en daar sag ze
een kind, met den koortsgloed op het ge-
laat en lange,- verwarde haren langs het
hoofd, ruatelooe in bed rocudwoolen, met
een benauwde angstige uitdrukking in de
oogen en de moeder stond wanhopend aan
het voeteneind, niet bij machte iets te
veranderen aan diezen treur igen toestand.,
Hoop ging naar haar toer „Alles ia nog
niet verloren," fluisterde zij haar in,
^heuaoh se kan nog wel beter worden,
Je behoeft hot nog met soo somber in te
tien". Toen vloog ze weer door het ven
ster, mmr wilde tech nog even de uitwer
king zien, van haar woorden en werkelijk,;
•e schenen goed gedaan te hebben, want een
stralende glimlach verspreidde zich in
eens over het gelaat der vrouw, de kleine
keek even op, en met een glimlachje flui
sterde zij: „Kijk eens, ho*s de zon schijnt
moeder," en die paar woorden, hoe zwak
ook geuite waren een hoerlijk teeken van
beterschap 1
Toen ging de kleine fee naar een groote
Volle stad, waar de drukte zoo groot was,
da/t se gaarne dadolijk weer gevlucht zou
sijn, maar a» wist, dat haar werk daar lag
;«n dus vloog ze binnen in het venster van
•en groote ongezellige studeerkamer, waar,
•en jomgmeoosoh over zoo moeilijke, wiskun-
j <fcge vraagstukken zat gebogen, dat hij den
moed al opgaf, z» ooit te zullen oploseen.
H^op fluisterde hem eveneens een paar
opbeurende woorden in en toen probeer
de hij zo nog eens opnieuw, ditmaal werke-
j hjk met succes, moo als ze zag aan het
Verheugde gelaat, waarmee hij een schrap
•site ondier het heele blad cijfers. Ze maak
te nog vele bezoeken in de rookerige stof
fige stad en ging toen weer een anderen
kant. „Wat is dat nut" riep ze terwijl ze
langs een prachtigon landelijken tuin ging,
waar een allerliefst gekleed jong m eis ja
droevig stond te weenen, bij een boom.
•rOah, wat ben ik toch ongelukkig 1" snik
te ze, terwijl se het gelaat met de han
den bedekte. „Nu gaat hij van mij weg en
Ihij zal nooit weer terugkomen, en het ia
heelemaal inijn schuld alleen, dat we kib
belen. O, neen, hij gaat niet weg van je,
Bdj heeft je immers veel te lief," fluisterde
de fee der Hoop teeder. „Je zult zien,
hij zal reel gauwer weer terug rijn, dan j'e
ooit had durven hopen, geloof mij. En, tot
haar voldoening, zag se weer eonigen glans
in de droevig betraande oogen. Nog even
18)
„Hebti gij visoh' gevangen?" vroeg de
nieuwaangokomene nu.
„Een paar zalmen", luidde het antwoord
en nu begaf het drietal zich naar het vuur
om van de gevangen visch een maaltijd te
bereiden. Ik meende genoeg gehoord te heb
ben en ging heen. Dat de drie Estacados
rich misschien naar do platten zouden bege
ven, was mij zeer onaangenaam. Een ont
moeting met hen zou mijn verderf worden,
hoewel het blanken waren, wist ik maar al
te goed dat het grooter bandieten waren
dan do Sioux en dat zij niemand spaarden.
En toch was ik op mijn boot aangewezen.
Nu, misschien volgden zij niet den loop van
het riviertje. In allen gevalle hadden rij
alle drie goede paarden en zouden dus allen
spoedig uit mijn oogen verdwenen zijn. Ik
besloot dus het bootje in het kreupelhout
te trekken en hun vertrek af te wachten,
dat toch zoo lang niet meer kon uitblijven.
Toen ik de plaats naderde, waar ik het
bootje verborgen had, vernam ik plotseling
'n gedruisch, soodat ik mij snel tussohen do
slanke wilgen terugtrok. Voorzichtig zocht
ik naar de ooreaak van het geraas en moest
nu tot mijn ontzetting a en, hoe een Sioux -
Indiaan in de boot zat en stroomop roeide.
Ik zat dos tusschen twee vuren. Aan den
©enen kant de Sioux, aan den anderen de
Estacados. Onwillekeurig kroop ik weg, en
Weef tusschen de boomen liggen, zonder mij
ia Her*oerezL Er was immers allee aan ge-
wou ze dit geval verder afzien en een oogen-
blik later stond er een flinke hoogs man
lijke gestalte naast het kleine gebogen fi
guurtje en er kwam een verzoening tot
stand, die haast wel den twist was waard
geweest, dacht de kleine fee bij zichzelf.
Ze wierp hun een kushand too met haar
rose vingeren en uiterst voldaan over
dezen achoonon dag, wensokte rij de wereld
goeden nacht en ging slapen.
Maar niet zonder het vaste voornemen*
nooit weer zoolang op rich te laten wach
ten, want een sprankje hoop, o, wat kon
dat een goed doen in het menschelijk hart,
Op een warmen zomerdag,- toen het ko
ren hoog op het veld stond en de vogels
lustig zongen, werden twee kleine meisjes,
Ellen en Nelly, door haar moeder naar den
dokter gezonden, om hem i'ats te vragen
voor kleinen broer, die riek was. „Ga maar
gauw,", had moeder nog gezegd, „en als
de dokter niet thuis is, kom dan vooral
dadelijk terug."
De kinderen liepen dan ook werkelijk
vlug, maar de dokter was niet thuis en dus
hadden ze ook heolemaal geen drankje of
iets mee terug te nemen. Was dit maar
het gevaJ geweest, dan haddien zo waar
schijnlijk gauwer voortgemaakt op den te
rugtocht, maar nu legden zij het heel kalm
aan, speelden ai en toe verstoppertje, lie
pen een kapelletje na* plukten eens een.
bloempje, zoodat het vrij laat werd eer ze
weer bij het veld waren, dat ze nu nog
dwars ovor te steken haddon. Daar zagen
ate een ouden heer bdj het hek staan en El
len vroeg hem heel gewichtig: „Hoe laat
hot was?" De oude heer haalde voorzich
tig rijn horloge te voorschijn, keek er op
en zei toen: „Dit is een uitstekend werk.
Ik geloof niet, dat het ooit nog een se
oonde verschild heeft met den waren tijd,
dus, het is trien minuten vóór vijven, beste
meid I"
Ella bedankte boleefd, en als een pijl
tut den boog holden de zusjes nu naar
huis. Moeder had al verlangend naar haar
uitgekeken, en daar ze eigenlijk bang waa,
dat haar meisjes iets overkomen was, on
dervroeg zo, met veel nadruk: „Hoe komt
het, dat jullie zoo lang rijt weggebleven?"
En de kinderen vertelden haar eerlijk,
legen, dat niemand mij vond, want ik had
tot mijn verdediging slechts een schot kun
nen lossen. Daarna was ik verloren. Alles
goed en wel beschouwd, scheen het wel, dat
de Sioux de Estacados volgden, die daar
van volstrekt geen vermoeden hadden.
Voorzeker had de teruggekeerde blanke hen
op het spoor gebracht. Aan moed ontbrak
het den Indianen ten minste niet. Wie ech
ter den onuitroeibaren haat van de Roodhui
den kent tegen hun onderdrukkers de blan
ken, zal zich daarover niet verwonderen.
Mij bleef, gelijk ik zeide, niets over, dan
stil af te wachten, tot de Estacados zoowel
als de Indianen vertrokken waren. Moge
lijk ook kwam het reeds hier tot een strijd.
De Estacados braken nu him dam af en
maakten toebereidselen om op breken. Zij
drenkten hun paarden, die bij het vuur tus
schen de boomen gestaan hadden, nog eons,
toen stegen zij op en reden weg. Nauwelijks
waren rij verdwenen of een Sioux verscheen,
in volle wapenrusting met speer, pijl en
boog, sohild, tomahawk en mes, bij het
vuur en ijlde hen na, in het geboomte. Spoe
dig daarop weerklonk driemaal het geroep
van ccn uil en nu verschenen ongeveor
twintig bereden met buksen gewapende In
dianen, die aanvankelijk slechts langzaam
mijn schuilplaats voorbij, de drie bandieten
nareden. Moro, de jonge hoofdman was er
niet bij. Ik herademde. Eindelijk scheen het
gevaar voorbij. Nadat ik den morgen in mijn
schuilhoek gebleven was, ging ik de mij
ontstolen boot, of ten minste de overblijfse
len zoeken. Op het water waren geen plan
ken voorbij gedreven en bet was dus niet
mogelijk, dat do Sioux haar voor bet geval,
dat zij terugkeerden ergens tussohen de boo-
jnen hadden gebeten. Lang zocht ik naar
dat ze eigenlijk niet aan den tijd gedacht
hadden, tot zo een ouden heer tegen go-
komen waren, dien ze toen hadden go-,
vraagd, hoe laat het was en dat die mijn-,
heer een heel gesprek had gehouden over j
rijn horloge.
„Dat is net als oom Jan, die placht ook
altijd eerst een loftuiting te houden op zijn
repetitiehorloge, vóór hij je antwoord gat"
„Ik had hem wel eens graag gezien*
cb'en ouden heer. Wacht, pas jij even op
broer, Nelly, dan ga ik zelf nog eens naar1
den dokter; misschien kom ik dan dien ge
lukkigen eigenaar wel tegen."
Haastig begaf moeder zich op weg, en
werkelijk, daar ontmoette ze ook dien heer.
Hij leek zoo sprekend op oom Jan, dat ze
onwillekeurig even stil moest staan, om
naar hem te kijken: „Is hot mogelijk, dat
n mijnheer Mason is?" vroeg ze.
„Ja, «die bon ik, maar ik weet niet of ik
wel hét genoegen heb u te kennen."
„Herinnert u zioh dan uw niohtje Ellen
niet meer, die u zoo'n aar dig en brief hebt
geschreven bij haar trouwen?'»
„Ik ben juist bezig mijn nicht Ellen op
te zoeken, want ik heb gehoord, dat rij eir
sleoht aan toe is! Kent u haar?"
„Maar, oom Jan, kijk mij eens aan, ik
ben zelf Ellen."
Oom deed het en hij zei: „Nu, ik geloof,
dat com Jan net goed van pas is gekomen*
als ik mij niet bedrieg."
„Zeker, u is mij zeer welkom, natuurlijk.'**
Toen vertelde nicht Ellen den goeden oom,
dat zij naar den dokter moest om een
drankje te vragen voor haar jongste, dat
zij het huis, waar ze wezen moest, recht
voor rich uit zagan liggen, on dat zij da
delijk terug zou zijn, dus, of oom eventjes
op haar wachten wilde.
Mijnheer Mason zon zoo lang wat op het
hek zitten uitrusten; hij zag zijn niohtje
eens na en dacht, dat men het haar wel
aan kon zien, dat er veol over baar
hoofd was gegaan: haar man was na een
lang ziekbed gestorven, en zij was toen met
drie kinderen achtergebleven, nagenoeg
onverzorgd. Hij dacht aan de belofte die
hij Ellen's vader gedaan had, bij dien's
sterven, om te waken voor het welzijn van
zijn nichtje, en hij waa blij, dat hij haar
nu gevonden had. Toen rij terug kwam,
keek hij haar vriendelijk bemoedigend in
de oogen en sprak met opgewokten stem:
„Je riet wel, Ellen, ik ben een onde
het vaartuig, doch kon er geen spoor van
ontdekken. "Vermoeid en hongerig viel lk
eindelijk neer. Toen kwam de gedachte bij
mij op dat de Estacados misschien niet al-
les hadden opgegeten en bij het vuur de
overblijfselen der gebraden visch cou rijn te
vinden. Ik stond op, om er heen te gaan.
Plotseling ruischte het naast mij en toen l
ik verschrikt naar de oorzaak omzag, be*
merkte ik een Sioux, die langzaam nader
de. Nu was de plaats waar ik zat volstrekt
niet zoo dicht begroeid, dat ik er volkomen
veilig was. Als de Indiaan den blik op den
boomengroep richtte, wat ongetwijfeld bin-,
nen een halve minuut moest gebeuren, zou
hij mij dadelijk rien. luchtig onderzocht ik
de buks, hij was geladen. Ik hief haar op.
Nu hief de Indiaan het hoofd op, richtte
zijn oogen naar het kreupelhout en velde
de speer. Daar kraakte ook mijn geweer en
met doorschoten borst zonk de Sioux een
doffen kreet uitstootend neer. Snel laadde
ik mijn buks wt.r. Toen eerst verliet ik
het kreupelhout en zag om mij heen. Ner
gens iets verdachts. Ik trok den dooden
Indiaan in het kreupelhout* en bedekte hem
met dbode twijgen, opdat hij niet zoo licht
kon worden gevonden. Toen begon ik weer
naar de boot te zoeken. De wapens van den
Indiaan, had il^ voor zoover ze mij van nut.
konden rijn, in bezit genomen. Het 6child
liad ik over het gelegd. De speer ge
bruikte ik als staf, terwijl ik den buks op"
den rug droeg.
Daar alle zoeken naar de boot vergeefs
was, begaf ik mij eindelijk naar het kamp
der Estacados. Het vuur was nu uit, doch
in de verwachting nog voldoende voedings
middelen te vinden, zag ik mjj niet bedro-i'
geifc
man geworden, <fle je hulp zeer noodig
heeft» en als jij je nu over me ontfermen
wilt, en mij in je huis opnemen, dan
sal d2fc jezelf en je kinderen ongetwijfeld
ten goede komen, dat beloof ik je."
Zoo geschiedde het ook en moeder El
len was weldra weer oom Jan's vroolijk,
welgemoed nichtje, met drie frissohe ge
zonde kinderen, die hun on den oom voor
nog zooveel niet zonden willen missen.
Trip, de brandweerhonö!
Trip wad al hij de brandweer, zoolang hij
rich herinneren bon. Hij was er gekomen,
toen hij nog maar een heel jong, klein
diertje was, en alle brandweermannen
waren dol op hem en verklaarden zonder
bedenken dat Trip de verstandigste hond
was, dien zij ooit gezien hadden. Een van
hen had Trip geloerd, om ais hij honger
had, dit te kennen te geven, door op zijn
achtterpooten te gaan 6taan en: „Waf!
Waf l" te zeggen. Een ander om op den
vloer t« krabben onder de waterkraan en
te blaffen, telkens als hij dorst had. Hij
kon op zijn achterpooten maroheeren uit
de brandspnitelang drinken on de slang
losmaken, als het hem geboden werd. De
commandant van de brandweer zei, dat
Trip de meeste kunstjes kende van alle
honden, die hij ooit ontmoet had, en de
mooiste van alle had hij zichzelf geleerd:
De brandweerlui sliepen, boven in het
gebouw, in lange rijen bedden, ging het
schelletje nu 's nachts, dan sprongen ze on
middellijk op, waren in minder dan geen
tijd gekleed, en door vier luiken in den.
vloer gleden ze dan langs lange palen naar
beneden. Op hetzelfde tecken waren da
paarden, dia altijd ingespannen klaar ston
den, voor de wagens geloop enze moesten
alleen nog even aangespannen worden en
elke brandweerman stond onmiddellijk op
rijn vaste plaats op spuit- of ladderwa
gen.
Trip kon natuurlijk niet langs zoo'n paal
afglijden* dat gaat nu eenmaal nidt
voor een hotud, maar als hij ook boven was
wat overdag tenminste dikwijls gebeurde,
dan sprong hij in drie zetjes de trap af
en van den Laatsten sprong vloog hij ineens
op den bok van den spuitwagen.
Werkelijk lagen hier nog stukken gebra
den visfch, benevens een stuk geroosterd
buffelvleesch, groot genoeg om twee honge
rige magen te verzadigen. Ik at mijn genoe
gen en deed van het overigo nog iets in
mijn weitasch, uit voorzorg. Toen beproefd©
ik nogmaals de boot terug tc vinden, doch
weer zonder succes. Ik besloot dus te voet
te vertrekken.
Mijn wond scheen zoover genezen, dat het
been vrij goed te gebruiken was. Dit viel mij
echter tegen, want nauwelijks was ik twee
uren voortgehinkt, of de pijn deed zich weer
gevoelen. Treurig ging ik aan den oever
zitten. Nadat ik wat gerust had, beproefde
ik mijn tocht te vervolgen doch het bleek mij
onmogelijk, het been te gebruiken. Half
vertwijfeld wierp ik mij in het gras. Doch
ik lag nog geen seconde of vol ontzetting
sprong ik reeds weer op, een ratelslang
kondigde door een halfluid gesis haar drei
gende nabdjhc. i aan. Mijn mes maakte spoe
dig een einde aan het leven van het dier,
clat twee meter lang was. Daar, omziend
naar het water, zag ik plotseling de boot
met de kiel naar boven in de rivier drijven.
Zonder twijfel was het in den waterval om
geslagen. Indianen waron nergens tc zien.
Pn golven hadlden haar dus weggespoeld.
Dadelijk stapte ik in het water en het
gelukte mij, het vaartuig aan land tc trek
ken. Hier schepte ik het water met mijn
hoed uit. Het roer zag ik nergens, doch een
stang die op don oever lag, deed denzelfden
dienst. Ik verzamelde nog wat droog gras
en stapte in, om de reis te hervatten. Ik
had wel hardop kunnen juichen van
vreugde.
Intusschen begonnen boven de rivierbed-
«fing spoedig weer rotsen Juit te steken en
's Nachts Weef Trip beneden en sliep
bij die telephoon en brandschel, zoodra
hdj dus iets boorde, liet hij het gebouw,
weerklinken van rijn luid geblaf en zoo
gauw konden de brandweermannen niet
rijn, of Trip zat nog het eerst op rijn
plaats.
„Hij is nog de vlugste van jullie alle*
In aal," zei Idle commandant wel eens gek-
soherend, maar dan vergat hij Zeker dat
Trip ook geen jaeje had aan te trekken of
ierts I
Op een nacht stormde het öens ver
schrikkelijk en er was iets kapot aan de
telephoon en brandschellen, zoodat dio niet
voldoende overgingen,, alles waa in die
pen slaap en toen er gealarmeerd werd
deed de echel net of zij schor was.
Trip blafte en zat in een oogenblik bp
zijn gewone plaats. De brandweermannen
sprongen op en vroegen elkaar verwon
derd: „Hoorde jij de bel?"
„Neen, ik niet maar Trip blafte {och, la
ten wij in elk geval maar even kijken. Trip
blafte nog steeds en net toen de mannen
kwamen liet de bel weer zoo'n ongelukkig
stroef geluid hoeren. „Brand!" riep er
een „Trip had gelijk. Vooruit maar". En
de brandweer trok uit en bluschte den
brand. En toen de menschen het perso
neel bedankten, klopte de commandant
Trip op den kop en zei: „Ons moet je niet
bedanken, maar Trip, dio heeft ons gewaar
schuwd. Hij is nog do beste van ons allen."
En Trip kwispelstaartte allervriende
lijkst bij die liefkooring en zei op hon
denmanier, heel nederig: „Ik heb mijn best
gedaan, maar ik hielp niet mee. Ik kani
alleen maar blaffen: „Waf 1 Waf P'
KIJK UITI
Een Amerikaansche rivierboot voer on
der een brug door en de kapitein riep do
gebruikelijke waarschuwing„Kijk uitl"
Een Franschman, die in de hut zat, kwam
die order na door zijn hoofd uit het
raampje te steken wat hem een flinken
duw van een der pijlers bezorgde. In
groote haast trok hij zijn hoofd terug, ter
wijl hij vol verontwaardiging uitriep: „Die
stomme Amerikanen roepen ook altijd
„Kijk uit!" als ze juist „Kijk inl" moesten
roepen.
ik had aainhoudemd werk om het bootje
vlot te houden.
Ook aan den oever verhieven zich nu
heuvels, laag weliswaar doch dikwijls steil
en naakte rotsen. Bij een bocht in de rivier
ontdekte ik plotseling op een afstand van
ongeveer vijftig meter een met boomen be
groeide rots, midden in het water, waar
vandaan eenige schoten gelost werden. De
oever was hier begroeid met doornstruiken
en hazelaars en bood een veilige schuilplaats
Later vernam ik, dat hier de Sioux en Esta
cados slaags geraakt waren en dat de laat-
sten het onderspit moesten delven. Een was
reeds gedood en een zwaar gewond.
Ik mocht niet hopen, onopgemerkt te zijn
gebleven, hoewel ik onmiddellijk met in
spanning van alle krachten het bootje tegen
den stroom op teruggedreven en mijzelve
buiten het gezicht gebracht had. Doch als
iemand een blik stroomopwaarts had gewor
pen, moest ik dadelijk opgemerkt rijn. Ik
stapte daarom dadelijk aan land, verborg
de boot in de braamstruiken, die ver over
het water hingen en sloop landwaarts in.
Waar het struikgewas langs den oever op
hield1, wierp ik mij ter aarde en kroop door
het hoogc gras voort, waarbij ik, tot mijn
grooten spijt, oen spoor achterliet, dat mij
licht verraden kon. Daa-r was evenwel niets
aan te doen en ik kwam eindelijk aan een
zachte begroeide helling, waar ik mij weer
kon oprichten zonder de vrees te worden
opgemerkt. Hier moest ik er natuurlijk op
bedacht rijn geen verder spoor achter te la
ten en dit gelukte mij ook volkomen. Ik be
reikte den top die niet hoog was. met veel
moeite en overlegde nn, wat mij te doen
stond. Ik had niet veel lust de zoo gevaar
lijke boottocht voort te zetten. Daarom deed
Inge*, door „VlviaJ*
L
T 5 krijgt men ap sdhiooL
In een 6 3 6 doet men soms tref koffie*
10 8 7 is een knaagdier.
10 2 6 groeit soms op de boomen.,
1 0 9 7 is een kleur.
W5e 4 2 10 ia, ia niet wijs*
Ingez. door „Anjelier*.
n.
Mjjn geheel bestaat uit 18 lettors «en is do
naam van een bekende prinses uit be*,
Oranjehuis. De beginletter is J"K
6 7 3 is een viaah.
6 16 16 10 is een ontkennend woord.
11 2 6 4 is de naam van een maand*
UT 9 12 ia een knaagdier*
8 13 31 is eon slim dier*
15 16 17 18 16 10 vindt men in Zwitser-,
land.
16 14 is een maat.
Inge®, dloor Jan ©n Oor de QSïot, te
Leiderdorp.
1',' Y HL
Mijn geheel bestaat uSfc 0 letten» «a Vindt,
men in de kamer.
7 4 is versterkend.
6 8 4 7 is een getal,
5 4 1 1 7 is een dorp*
9 1 is eon wintervermaak
Op een 6 7 4 schrijft men.
3 4 7 6 is een lichaamsdeel,
.-r
Ingcz. door Johanna JanwëflL
L iv- j
Ik ben in Nederland.
Een eiland met een BL
Een stadje met een W*
Een vesting met een, Gu
Inge®, door Suze de Jong, te Wassenaar».
V.
Met M ben ik een meisje.
Met K smaak ik als roet.
Met D ook een meisje.
Nu raadt gij 't wis zeer goed.,
ik ook zonder veel hartzeer afstand van de
boot."
Hier stond de kluizenaar op, om zijn ver«*
telling voor een poosje te onderbreken. Het*
weer buiten scheen slechter te worden. Een
hevige wind was opgestoken en huilde door
de rotsen, terwijl het opnieuw was beginnen
te sneeuwen, zooals Hans en Firi bemerk
ten, toen zij door de spleten van de balken-
afscheiding keken. Hooger en hooger sta
pelde zich voor den ingang de sneeuw op.
Het scheen wel dat het dal geheel gevuld
zou worden met die witte massa, want ook
van de heuvels wierp de wind de sneeuw
in de kloof. Spoedig was dan ook de uit
gang geheel versperd en kon men niet meer
naar buiten zien. Daarom begaven de kin
deren zich naar den rotsketel, om daar te
rien naar de wilde sneeuwjacht in de lucht.
Ook hier begon de wind de sneeuwhoop en
al hooger en hooger op te stapelen. Juist
wilden Hans en Firi de ruimte weer verla
ten, om het den kluizenaar mede te dealen,
toen zij van boven stemmen vernamen, die
hen het bloed in de aderen deed stollen.
Het waren woorden in de zigeunertaal,
dio hun oor opving. Haastig schoof Hans
Firi de gang in, trad er zolf in en luisterde
opmerkzaam.
De wind huilde zoo luid, dat hij de klan
ken overstemde maar toch hoorden Hans en
Firi duidelijk dat iemand zeide:
„Waar rook opstijgt, moet ook vuur zijn,
en als hier geen roovers huizen, dan zullen
wjj ze hier stellig vinden."
Hot scheen de stem van Manus oen zigeu
nerhoofdman te rijn.
(Wordt vervolgd).