VOOR DEJEUGD ÊiDSCH DAGB1AD No. 15104. Woensdag* 19 Mei. Anno 1909. DE TOOVERSPIEGEL. Het Kindje, dat gromde. *0 /W\^/iAAAAAAA Er was eens een goedé, brave koning* die liefde opvatte voor een klein boeren meisje, dat hij dikwijls ontmoet had op zijn zwerfpartijen door het bosch. Haar gezichtje was zoo vriendelijk en haar oogen waren zoo open en klaar, dat hu haar ten laatste altijd om en bij zich wenschte te zien en haar dus vroeg, om zijn kleine koningin te worden. f,Zij zal mij uitstekend het volk helpen regeeren," dacht hij op een goeden och tend bij zichzelf, toen hij haar bruin jurkje weer tusschen de boomen zag schemeren. Haar vriendelijkheid en nederigheid zal hun. harten voor zich winnen en in heel haar op treden zal zij steeds een voorbeeld ten goede zijn. Hij ging dus af op de plek, "waar zij, op een boomstam was gezeten; maar zij bloosde hevig, toen ze daar zoo ineens de koning op haaT af zag komen, want ze was alles behalve mooi gekleed en haar voetjes geleken wel bruin satijnen kus sentjes, zoo wanen ze verbrand door de zon „Wees maar niet bang, kleintje," zei hij, toen zij schuw de oogen neersloeg* bij zijn aankomst; „ik heb je iets heel ge wichtigs te zeggen; en hij ging naast haar zitten en vatte haar beide smalle handjes liefkozend in de zijne. Ik wou je vragen, of je mee wilt gaan naar mijn kasteel en mijn kleine Koningin wilt zijn;" sprak hij vrien delijk. „En je moet juist zoo blijven als, je nu bent, want mijn volk houdt veel van mij en ik van hen en ik heb lang gezocht e>er ik een koningin voor hen vond, zoo zacht ejn lief van karakter, als ik hun dit toewensch." Toen wachtte de koning even .en keek in het zachte, bruine gelaat, aan zijn zij. „Ik hob' jé dagelijks gade geslagen in het bosch én geen enkelen keer heb ik ge zien, dat de vroolijke blik in je oogen ver duisterd was, of dat er een ontevreden trek lag op je gelaat en toen voelde ik op een maal, dat jij het vrouwtje was, dat mij moest helpen regeeren over mijn honder den onderdanen. Nu, wat is je antwoord hier op?" Onstuimig klopte het hart van Het kleine boerenmeisje; ze voelde, hoe ze dien groo- ten, sterken koning zou kunnen liefhebben !én toen ze eindelijk schuchter haar gloeiend gezichtje naar hem ophief, zag hij, dat een wonderlijk zachte glans in haar bruine oogen scheen. Haar hart was echter te overstelpt door het gevoel van ovcr-groo- té vreugde dan dat zij woorden vinden kon voor haar geluk. Dat zag hij ook wel en voorzichtig leidde hij haar daarom weg door het bosch en sprak van al het goede, dat zij samen zouden doen voor hun volk. Spoedig daarna trouwden zij en groot was de vreugde in het land om die lieve, eenvoudige koningin die er zoo onschuldig en zacht uitzag in haar wit satijnen bruids kleed, met enkel een diamanten kroontje op het donkere haar. Maar helaas! Dit gfiluk mocht niet zoo voortduren. De ko-. ning merkte, dat hij al minder en minder van zijn koningin zag; dat zij steeds langer voor den spiegel bleef staan en ten laatste veel meer vermaak 'daarin scheen te schep pen, dan in de staatszaken; en dat be droefde hom zeer. 't JVas, alsof pr een donkere wolk was gekomen over zijn'le ven, die alle zonneschijn verbande, zijn klei-, ne boerenmeisje was weg en in plaats daar-: van heerschte nu een ïjdele, luchthartige koningin, die nergens anders oogen en, ooren voor had, dan voor feestvieren en vermaak zoeken. „Waarom ga jé toch door met al die ijdelheid?" vroeg hij haar eens streng, ter wijl zij weer voor een h oogen spiegel zat. „Vergeet niet, dat ik de koningin bcnl" vloog ze verontwaardigd op. „Ja! jé bent de koningin, dat is waar. .Was je liever nog maar dat onschuldige boerenkind, met het onbedorven, warm voe lende hartje!" en daarmee keerde hij zich' van haar af. Dkt kon zij toch niet hebben; tranen van berouw welden in haar oogen en ineens herinnerde ze zich nu ook weer, hóe hij toen gezegd had: dat zij altijd zoo. blijven moest, zoo vroolijk en eenvoudig en het had er niet heel veel meer van, dat merkte zij zelf wel. Ze had dus haar woord niet gehouden; ze had den koning bedro gen en kl berouwvoller werd ze in haar wanhoop, tot ze ten laatste droevig snik-, kénd op haar zachte rustbank viel en haar tranen den yrjjen loop liet. Toen, op eens, hoorde zij een zachte, érnstige stem naast zich, die sprak: „Wenscht gij inderdaad de liefde van uw gemaal niet te verbeuren?" Vol verbazing sprong de koningin over eind en daar zag zij een teere, witte ge stalte, met een kleed zóó stralend, dat het heel de kamer in een zee van licht deed baden. „O, natuurlijk, wénsch ik dat; ocH zeg mij toch, wat ik daarvoor doen moet, want ik voel mij zoo diep, diep, ongelukkig nu." „Ziehier," sprak de lichtgestalte terwijl zé iets uit haar gewaad te voorschijn trok; dit is een tooverspiegel, en, als ge daarin kijkt, zult ge zien, hoe ge doen moet, wat ge wenscht." Hiermee verdween ze, achter zich la tend een helder licht, want ze was de Geest van de Waarheid. Onmiddellijk toen de Koningin alleen was, nam ze den spie gel en keek er in, en, wat ze zag, was haar eigen door de zon verbrand kindergelaat, uit den tijd, dat de koning haar voor het eerst van zijn liefde gesproken had en te gelijkertijd kreeg zij een ingevingja, daar wilde ze nog eens zooveel mogelijk op lij ken. Gelukkig had ze het armoedige, brui ne jurkje nog bewaard, op een vergeten hoekje in haar kleerkast; dat zou zij te voorschijn halen en zich dan zóó bij den ko ning vertoonen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De koning keek op, verrast, dat er een zoo. zonder kloppen in zijn vertrek durfde te treden, en toen hij "kon zijn oogen niet geloovenl De koningin wierp zich aan zijn borst en zei: „Hier ben ik dan weer je geliefd boeren meisje. van. vroeger; nu en voor fdtijd." En dé koning drukte haar aan xüxi har| én kuste haar gloeiend, verhit gelaat en streelde het armelijk, bruine kleedje, dat hén weer tot elkander gebracht had. Het dek" van 'de stoomboot was vol pas sagiers, die van hun uitstapje genoten. Want 't weer was kalm en helder; bij dien wolkenloozen hemel en die spiegelgladde zee was niem^jid zeeziek. De menschen wandelden op en neer, kin* deren sloten vriendschap, op het netjes ge* schrobde dek en opgewekte familiegroep* jes praatten over de genoegens, die in hëg vooruitzicht waren. In een van de vroolijkste groepjes speel de kleine Dirk, de hoofdrol, en da andere kinderen lachten uitgelaten en hiel* den hem bezig, terwijl vele vreemden plew zier hadden in zijn stralend kindergezichtje. Hij zat op zijn vader's knie, terwijl moe* 'der Ida onder hare hoede had en de beide, jongens, Karei en Gerrit, alleen, kleine onderzoekingstochten .deden, om goed te; zien, wat .er te zien was, pp hun eerst*: reis. Daar liet Dirk izcK van zijn zitplaats afglijden en deed een paar onzekere stap pen in de richting van een heer en dame; die aan den overkant zaten. Naast haai* zat een dame in verpleegsterscostuum, die 'een kindje in de lange kleeren droeg en nu en dan fluisterde de dame met dei verpleegster over het kind. De lange jurk was geborduurd en de zijden mantel en het hoedje hadden zeker veel geld gekost, doctf het gezichtje was bedekt door een dichten sluier. De heer las een courant, doch Dirk' legde onbevreesd zijn mollig handje op. zijn knie en klopte daar zachtjes op, om, .de aandacht te trekken. „Ga weg, kind," zei de man op barschén toon, „ga heen." Dirk was niet gewend aan verbod ep boosheid en begreep die afwijzing niet. Daarom klopte hij nog eens en zei zachtjes; „Boeoeoe." Dezen keer werd de knie ruw terug getrokken en Dirk was bijna gevallen. Toen ging hij-naar de verpleegster en beproefde de jurk van het kindje te stree-: len, terwijl hij zeide: „arm kindje!" Doch de verpleegster stond plotseling op én liep weg, juist toen Karei, Dirk kwam' weghalen. „Die vervelende kinderen," mopperde de man. „iedereen heeft er last van, waarom worden ze niet thuis gelaten?" „Daar hebt gij het uwe ook niet gela ten," zeide Dirk's vader verontwaardigd Doch Dirk zag zijn vijand na, en riep met zijn lief stemmetje, „tata, oom", en allen, die getuige waren geweest van het tooneeL-, tje, lachten om het aardige kind. „Dat is onze oom niet," zei Gerrit, „onze oom is vriendelijk en goed; wij gaan naar hem toe." Doch Karei kwam met een verschrikt gé- zicht bij zijn moeder staan en zeide „Moeder, dat kindje in de lange klperen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 15