VOOR DEJEUGD 1SIDSCH DAGBLAD No. 15040. Woensdag* 3 Maart. Anno 1909. y. <L4j> J a .X, j tij I «Jij i «.Aj t 4°JL« «JL1»jL' *A.*ïtA-' tA? «A* Een hartfe tea. Hoe Schot de wacht hield. „Nog een verhaaltje, Clara, dan gaan wij naai* huis." „We moesten nu gaan, liefje, ik geloof zeker, dat het tijd is." „Wel neen, we hebben er pas twee ge had, en je vertelt er altijd drie, dat weet jo tceh wel." „Maar we zijn hier vanmorgen niet zoo vroeg gekomen als gewoonlijk, we moeten stellig weg." „O, best, cLam zal ik moeder zeggen, dat jo onaardig en onvriendelijk beat, en dat ie mij altijd plaagt." Dv oogen \an de arme Clara schoten vol tranen, ze gaf zich zooveel moeit g duld te l".e ben met haar nichtje, die z k ge weest was, doch nu en dan werden Lientje's koppigheid en tyrannie haar wel eens te erg. Lientje's moeder, geloofde alles wat deze zeicie en Uiara, dia een wees —as, had nie mand, om haar partij cp te nemen. Zij hield zich evenwel in en vertelde voor de zooveelsto maal het verhaal van de sprekende kat, maar het scheen nu niet half zoo grappig als gewoonlijk. Het verhaaltje was pas half uit, toen Lientjo opeens uitriep: ,,0, zie eens de vloed komt op." Het was maar al te waar. Zonder dat de kinderen er op gelet hadden was de vloed opgekomen en nu was het vooruitspringen de gedeelte, waarover zij het strand moesten bereiken, geheel overstroomd, door schuimendo golven. Lientje barstte in tranen uit. „Wij zul len verdrinken," zeide zij, „wat moeten wij doen?" „Ik üioet je er door draeen," zei Clara. „Dat kan je niet. Ik ben veel te zwaar. En die hoogo golven zullen je omver werpen." „Tk moet het probeeren. Wees maar niet bang, liefje. Ik denk, dat het wel gaan zal. Jij moogt voor niets ter wereld natte voeten krijgen. Je zou weer ziek worden." Clara nam haar nichtje in de armen en begon vol moed door het water te waden. „Je zult verdrinken," snikte Lientje, toen zij het schuim hoog over haar hoof den zag opspatten. „Het spijt mij zoo Het is alles mijn schuld. Als je me behandelde zooals ik verdien, dan liet je me hier liggen, en ging zelf een boot halen. Alleen zou je best over de rot sen kunnen klimmen." „Het zou heel lief van mij zijn. daf te Heen, is bet niet?" zei Clara, terwijl zij haar kuste Zoo, met haar last in de armen, was het werkelijk gevaarlijk voor Clara, om zich te wagen by dat stuk rots, waartegen de gol ven hevig sloegen. Maar zij had slechts een gedachte: Lientje droog over te brengen cn dat gelukte haar. Toen zij eindelijk het strand aan de andere zijde der rotsen be reikt hadden, zag zij vaal bleek en beefde van het hoofd tot de voeten, maar Lientje had alleen een paar spatten van het zoute water op haar jurk. „O, Clara, lieveling," riep Lientje uit, terwijl zij de armen om den hals van haar nicht sloeg. „Nu heb je je leven voor mij gewaagd. En wat ben ik vreeselijk brutaal en onaardig tegen je geweest." „Het is goed, kleintje," antwoordde Clara, met een hartelijken kus. „Je bent ziek geweest, en als de menschen ziek zijn, dan zijn zij zichzelven niet. Nu ben je beter, en we zullen wel veel van elkander gaan houden, nietwaar?" „Ja," antwoordde Lientje, ernstig „en ik zal moeder vertellen, hoe goed en lief je bent, en nooit zal ik weer leelijke dingen van je zeggen." Yan dien dag af, had Clara bij haar tante, een prettig, gelukkig leven, want Lientje's berouw was oprecht gemeend en zij hield woord. Een tweede hond als Schot bestond er niet, tenminste dat zeiden mijnheer en mevrouw Van Toorn altijd, hij was eens in hun tuin verzeild geraakt, toon hij nog een klein hondje was en zij hadden er niet achter kunnen komen waar hij thuis be hoorde; daarom hadden zij besloten, hem te houden. Mijnheer Yan Toorn bezat een moot landhuisje en jaren achtereen hadden hij en mevrouw hun huis in de stad in 't eind van Juni verlaten, om een paar weken door te brengen op dit lieve villatje, dat Zo- me rlust heette. Op een zeer heeten zomer besloten zij, eerst voor een korten tijd naar zee te gaan; daarom sloten zij hun huis wat vroeger dan gewoonlijk en Catherina, hun vertrouwde huishoudster, vertrok, om het buitentje voor hun komst in orde te maken en nam Schot mee. „Nu, behet," zei mevrouw Yan Toom, toen zij aan het station afscheid van den hond nam, „je moet good voor Catherina waken; we komen heel gauw bij je." Schot blafte twee maal; dat was zijn ma nier van zeggen, dat hij begrepen had, wat zijn meesteres van hem verlangde. Catherina's naaste buren, waren Blaak, een politicagent, en zijn vrouw. Zij was zeer in haar schik met haar buren, want zij beschouwde de teg nwoordigheid van een politieagent als een soort bescherming, maar toch verontrustte het haar, dat zij 's nachts alleen zou zijn en daarom was zij blijde den waakhond bij zioh te hebben. Toen- C-atherina op Zomerlust aankwam, had zij velerlei zaken in orde te brengen en de tijd ging prettig voorbij, met Schot tot gezelschap. Op een morgen bracht de post haar een brief van haar meesteres, waarin deze haar mededeelde, dat zij en de heer Yan Toorn den volgenden Woensdag zouden komen. Het naaste station was ong^vepr drio 1H- lom:ter verwijderd, daar zouden zij een rij tuig nemen en naar Zomerlust njuau, dooh zij konden niet zeker zeggen, met welken trein zij zouden komen. Catherina vertelde Schot alles van de toebereiselea en 's Woensdags scheen hij volkomen te begrijpen dat zijn meester ea meesteres verwacht werden. Hij ging voor de keukendeur liggen en keek tevreden rond, Catherina was met al les gereed en wandelde den tuin eens rond, bedenkende hoe blij haar meesteres zou zijn met de groote, witte lelies, toen een kind, zeer opgewonden, den tuin in kwam vlie gen. „O, kom," riep zij, kom dadelijk al* t je blieft, juffrouw Blaak stuurt mij hier heen, het dochtertje van juffrouw Uroaa uit den kruidenierswinkel heeft zich ge brand."en hijgend zweeg het kind. „Hoe akelig," zei Catherina, „hebben zij er wat aan gedaan?" „Ik weet het niet," antwoordde het meisje, „maar zij denken, cat zij sterven zal, en juffrouw Blaak zegt, dat u wel weet wat er gebeuren moet, omdat u eens uw zusje verpleegd hebt, toen die zich ge brand had." „Ik kom," zei Catherina, „maar kan ik weg?" riep zij uit. „ik verwacht vanavond mijnheer en mevrouw en zij mogen het huis niet gesloten vinden." Plotseling kwam er een denkbeeld bij haar op. Zij zou de deur niet afsluiten, maar Schot zeggen, dat hij do wacht moest houden. „Hoor eens, Schot," zeide zij, „je moet vanavond op het huis posen, ga in jc hok liggen en verlaat den tuin geen oogen- blik; geef mij een poot en zeg dat je hef doen eult, wat ik je vraag." Schot stak zijn p;ot uit en zag haar aan Toen maakte Catherina een paar gebaren, die hij volkomen scheen te begrijpen et ging het huis binnen, om een en ander vooi het arme kind mee te nemen. Zij liet de deur half opon, toen zij het huis verliet, daar zij meende, dat een v.eem- deling, dit ziendo, eerd.r geneigd zou zijn te denken, dat er iemand thuis was. Catherina bevond, dat het kind van juf frouw Groen zich leeLijk gebrand had, daarom zond zij naar de stad cm den dok ter, terwijl zij bijgestaan door juffrouw Blaak, alles deed wat in haar vermogen was, om de pijn te verzachten. Juffrouw Blaak kon niet heel lang blij ven, daar zij het eten voor haar man klaar moest maken, en toen zij heenging b loofde zij Catherina, dat zij daarna, ais zij tijd had, naar Zomerk st zou gaan, om te zien of mijnheer en mevrouw Yan Toorn geko men waren. Catherina had een moeilijke taak, tot de dokter kwam, doch zij voelde zich beloond voor al haar moeite, toen hij zeide, dat zij hoogst waarschijnlijk het leven van het kind had gered. Het werd al donker, toen zij thuis kwam en zij vond Schot op dezelfde p.'a. ts waar zij hem verlaten had. Toen zij evenwei nader kwam, bemerkte zij dat hij hijgde en dat een der groote witte lelies ver welkt op het gras lag. Toen zij onderzo©-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 11