ZONDAG5BLAD
LEID5CN DAGBIAD
•v VAN MELT
No. 15037.
27 Februari.
Anno 1909,
"x.i 11;« I I;-,#
GE ZWEMmEsi,
i
Zoethout, een jong soldaat, pa» weinige
dagen geleden bij het regiment gekomen,
herhaalde bij zichzelf de wijze raadgevin
gen, welke hem een oud-gediende had ge
geven, vóór hij zijn dorp verliet.
„In dienst, ventje", had de oude gezegd,
„moet je altijd „ja" zeggendat spaart
je het geven van uitleggingen en verplicht
tot niets. Later, als jo korporaal bent, kan
je bij je zelf zeggen: Ik heb er maling aan.
Dat is de gebesic woordenschat voor een
goed soldaat."
Zoethout had ook werkelijk gedaan, zoo
ais hem was aanbevolen.
Als het hem bij net waaschen niet geluk
te, zich met zijn al te ruwen h&ncuioek af
ts drogen en de sergeant hem toeriep:
„Ben je klaar?" dan antwoordde hij ,,ja"
en trok vlug zijn hemd over zijn nog kletsnat
"lichaam. Bij het geneeskundig onderzoek
had de officier van gezondheid, zonder ook
:.vaar de oogen op te sLaan, hem gevraagd:
Bon je gezond? Kan je goed loopen? Hob
jo goede oogen?" En telkens had hij ,,ja"
geantwoord. Toen do kapitein hem bij het
passen der kleed ing had gevraagd: „Zit
alles je goed?" had hij gelachen en „ja"
geantwoord, hoewel de schoenen te nauw
waren, de kwartiermuts to wijd was, de
broek te lang en do korte jas te kort.
Thans stond hij in het bureau van den
sergeant-majoor en keek naar de papieren,
die op den muur zaten.
„Kom eeD8 hier, Zoethout, kun je lezen?"
„Ja majoor."
„Schrijven en rekenen ook?"
„Ja majoor."
„Kun je zwemmen?"
„Ja majoor."
„Goed?"
„Ja majoor."
„Mooi. Wie volgt I"
Aldus kwam op zijn conduite-lijst de op
merking: „Bij in-dienst-tredlng zeer good
zwemmer."
Toen Zoethout alleen op de binnenplaats
was. krabde hij zich achter het oor.
„Maar dat is flauw© rommel, wat ik
daar gezegd heb. Ik kan heelomaal niet
zwemmen, ja, als een baksteen. Ik ga het
den seitgeant-majoor zeggen."
Hij deed een stap terug en bleef toen
weer staan.
„Neen, dat gaat nu niet. Ik zal den ma
joor morgen zeggen, dat me vergist heb."
Daarna overwoog hij, dat men hem voor
een opsnijder zou aanzien, en hij besloot
de zaak maar blauw-blauw te laten.
Toch bloef eenigo onrust bij hem ach
ter. Hij ging daarom naar een soldaat, die
zwaarmoedig met een bezem het een en an
der wegveegde.
„Zeg, is er een rivier hier in de stad?"
De ander keek hem medelijdend en vol
verbazing aan.
„Ben je gek? Er is hier niet eens oen
•waterleiding Een plasje, zoo groot als
jouw mond en zoo smerig, dat de eenden
licvor in de boomen klimmen dan er in
zwemmen. En dax ding noemen ze nog wel
een meer 1"
De soldaat zette zijn wandeling voort en
wijdde zich aan zijn werk.
Zoethout hoaikde ruimer adem. Ais er
geen rivier was, was er ook. geen zwem
inrichting. Niemand zou dus ooit achter
de waarheid komen. Waarom zou hij den
sergeant-majoor dan ract de geschiedenis
vervelen? Het stond nu eenmaal opgeschre
ven en daarmee basta. Het beteekonde im
mers niets: niemand kon het oontrolccren
en het was altijd een aanbeveling voor
iemand, dio korporaal wenscht© te worden.
Eenigen tijd later riep de kapitein de
manschappen op de binnenplaats der ka-
zeröe bijeen, bleef voor Zoethout slaan,
wierp een blik in zijn boek en zei tot hem:
„Jij bent dus de zwemmer?"
Zoethout trok het reglementaire gezicht
en antwoordde:
„Ja, kapitein."
„Een goed zwemmer?"
„Ja, kapitein."
De kapitein schudde het hoofd.
„Jammer dat hier geen water ie."
Aangemoedigd door zooveel welwillend
heid, antwoordde Zoethout bescheiden:
„Och, kapitein, zoo iete verleert men
niet."
's Avonda op de chambrée werd van
niets anders dan van zwemmen gesproken.
Men vroeg Zoethout zijn meening; hij ver
telde van allerlei heldendaden, die hij had
verricht, sprak van zwemwedstrijden, uit
dagingen en zoo meer. Hij beweerde wel is
waar niet precies, dat hij iemand bet le
ven had gered, doch hij liet iets dergelijke
toch doorschemeren.
Zijn reputatie verspreidde zich weldra
buiten de chambróe en een paar weken la
ter was hij in de geheele kazerne beroemd.
Na eenigen tijd was de geheele compagnie
trotsch op hem en de 7jun\c word ook be
kend in het bataljon. Kort en goed, men
kende hem in het regiment weldra slechts
onder den bijnaam: de zwemmer.
Onder dezen titel' stelde men hem ook
voor aan den brigade-commandant, toen de
groote inspectie plaats had. De divisie-gc-
ncraaJ en de bevelhebber van het korps
maakten hem oomplimenten, toen zij het
front Langs liepen. De kapitein was nog al
tijd ontroostbaar, dat er in het garnizoen
geen zwemgclcgenheid was.
Wat Zoethout zelf betrof, hij had zioh
langzamerhand aan de gedachte gewend
en ten slotte behoefde hij bijna niet me» r
te liegen, want rijn kameraden waren vol
doende in de weer over hem en njn re
putatie op te snijden.
Nadat er bijna ©en jaar verloopen wua,
vertelde men elkaar, dat hij verscheidene
reddingen had volbracht en hij sprak het
niet meer tegen.
Men ging op manoeuvre. Met den ransel
op den rug, een beetje verwaand en met
den neus in de lucht, want na den terug
keer der compagnie zou hij korporaal wor
den marcheerde Zoethout vroolijk over
den landweg, uiterst trotech op het «tof,,
dat zijn haar en zijn snor poederde en hem
een krijgshaftig uiterlijk gaf.
Op een morgen, toen de eerste strijd wu
afgeloopen, maakte men, vóór men de
kwartieren betrok, halt op een zonnige
weide. Dichte boomen gaven verkwikkende
schaduw en aan hun voeten ruischte een
rivier, een mooie, brcede, heldere rivier,
waarin men de visschcn heen en weer zag
zwemmen.
De troep had do geweren uog niet in row-
ten gezet, toen plotaeling een luid go-
schreeuw weerklonk:
„Help! help!"
Alles schreeuwde dooreen. Toen nep een
stom.
„Zoethout! Waar is Zoethout van de •«*-
etc oompagnie
„Gauw, gauw 1" riep een luitenant, „loop
wat je kunt, er is een man in het water
gevallen; hij is op het punt te verdrinken 1'''
Zoethout werd aeer bleek en deed een
*ap vooruit.
„Nu, waar wacht je op? Vooruit, gauw!"
Hij zette zich in bcwegiog. Een eindje
stroomopwaarts spartelde een soldaat in
de rivier, terwijl eenigo soldaten probeer
den hem van den oever si hun geweerkol
ven toe te steken.
Met een „havan verluchting, gingeo
zij achteruit voor Zoethout.
„Vooruit, te water, Zoethout!" riep de
kapitein hem toe.
De majoor kwam aangereden. Een luite
nant liep hem te gemoet, om hens gerust
te stellen:
„Er is niots to vreezen, majoor, de zwem
mer is er bijhij zal dadelijk in het water
springen."
Doch Zoethout sprong nog altijd niet
Maar toen men hem van alio kanten toe
brulde: „Spring toch in het water, sprmg
toch 1" deed hij, krijtwit, een paar stappen
vooruit, liet zich als een zak in de rivier
vallen, hief de armen omhoog, drufete da
oogen toe, nep: „Moeder!" en verdween.
Gelukkig kwam de marketents'or met do
ladder aan, waarmee zij op haar wagen
placht te klimmen, en men kon do beide
mannen opvisschen.
Nadat men hen gewreven en afgedroogd
had, nam men hen in verhoor. De eerste
was in het water gevallen, toen hij appe
len van een boom had willen plukken. Hij
kreeg daarvoor acht dagen arrest
Wat Zoethout betreft, wiens dubbelzin
nige en jammerlijke houding argwaan had
gewekt, hij werd, nadat hij zijn leugens had
bekend, van de bevorderiogslijst geschrapt.
Hij werd nooit korporaal en toen hij op
den dag, dat hij den dienst verliet, zijn
paspoort opsloeg, laa hij onder de opmer
kingen: „Bij in-dienst-treding goed zwem
mer"; en verder: „Bij het verlaten van den
dionst: kan uiet meer zwommen."