ZO N D AG5 E>LA D
HID5CH DAGBSAD
•v VAN HE I
No. 15025.
13 Februari.
Anno 1909,
K
Zuster Thérèse."
De Saaiste Ses.
^wtsfe^**»i •l?*ïi ïl?ïi *iï?
- I I g I i t tIt I i g 11 t 11 g I i I g 8 H 11 g It I 11 It I 11 JI I
'c4 i p* *c4
w
AAAAA/WWW\
VVWW/WWN/V
Toen op hot einde der achttiend© eeuw
La Frankrijk het monster der revolutie met
zijn duizenden zuiger» zich zat dronk aan
monschenbloöd, zijn offer» zoekend onder
alle rangen en standen, spaarde het zelfs
de engelen der dienend© liefde niet, aan
wier toewijding en opoffering het volk on
noemelijk veel' t© danken had.
Onder deze laatstee bekleedde een eerste
-laats „Zuster Thérèse", die als een hei
lige, of zeggen we liever als een teedero
moeder werd bemind om haar liefdadigheid,
haar moed en haar opgeruimdheid van
geest. Waar zdj versoheen drong een zonne
straal door tot het donkerst© ïolderka-
mertjo. Men zei, dat die goedhartige zie
kenverpleegster, die weldoenster van het
volk, van diamanten ©n kranten had af
stand gedaan, om zich te kleeden in een
grof kleostcrgowead, zonder het minste
versiersel, en haar wapenschild had ver
ruild voor een rozenkrans.
Op zekeren dag word „Zuster Thérèse"
bij het revolutionnair gereohtahof aange
klaagd al» een „vermomde" aristocrate.
Glimlachend antwoordde zij op dio beschul
diging:
„Zoo co mijn hoofd vertangen, sta ik
het hun gaam© af, maar ik zal mij naar
het schavot begeven met mijn witt© kap
en al mijn kennissen uit stegen en sloppen
sullen mij vergezellen tot aan den voot der
guillotine."
Men durfde toen niet raken aan de
„witte kap." De leden van het comité war
ren bevreesd voor een oproer.
Later werd men driester. Enkele dagen
vóór haar berecht-stelling, bracht „Zuster
Thérèse" een bezxiek aan een ellendig dak
kamertje in de rue Brutus. Een jorge vrouw
lag da-ar in barr© koude uitgestrekt op een
schamele matras, met twee kleine kinderen
aan haar zijde. Een weinig verder kreun
de en kermde op een laagje stroo een der
de kind, drie of vier iaren oud, ten prooi
aan hongTkoorts. Vnder was dood.
Dien dag had „de witte kap" op haar
weg sTcohts vernederingen en bedreigin
gen gevonden; haar ijskoude hatnden wia-
ren ledig. Trachtende de gaten in het dak
venster dieht te maken, waardoor het btée-
ke dnglicht binnendrong cn aan het ellen
dig verblijf nog rkeiieer aanblik gaf, wer
den de oogen der kloosterlinge ee^ek'aps
verblind door de schitterende verlichting
van een vorstelijk gebouw nan de override
der straat, bewoond door een rijk man, lid
d^r Conventie.
Dat individn, hetwelk zijn fortuin dankte
aan db doorluchtige familie De Montmo
rency, ptond thans bekend als een der meest
opgewonden en meest wo«-sto leden der
„Bergpartnj", welke in die dagen alvermo
gend wna.
„Wij z'';n gered'." zei Ho liefdezuster,
rich tot de iougd:ge zie1*© rchtend, fJjk ga
heen, maar kom hier gauw terug."'
Met haastigen, lichten tred liep zij naar
den overkant der straat en trad het ruime
gebouw "binnen. De bedienden stonden ver
steld. „Een religicuz:, een witte kap rie
pen zij elkander verwonderd toe.
„Weest zoo goed mij aan te dienen,"
voegde „Zuster Thérèse" hun toe; „ik heb
haast."
„Wat verlangt gij, burgeres 1" vroeg het
barsche lid der Conventie, op de verheden
kleeding der zuster een blik werpend,
vaann verrassing en toorn waren te le
zen.
„Ik kom een aalmoes vragen."-
„Een aalmoee voor jouz:lvc?"-
„Neen, voor mijn meesters."
„Wie zijn je meesters!"
„De armen. Ik ben hun dienares. Op
een dakkamertje tegenover uw woning
ligt een arme, zieke vrouw met drie bloed
jes van kinderen. Zij heeft noch vuur, noch
voedsel, noch kleeding; zij is uw buur en
derhalve houd ik mijn hand voor haar op."
,,Maar weet je wel, dat het koctuum,
dat je draagt, verboden is?"
„De rijken konncn het en bcschermed
het; de armen hebben h:<t ïief en vereeren
het; zij duiden mij slechts aan onder den
naam van „de witte kap.""
„Gij spraakt daar van kleine kindo
ren?"
„Ja, hun moeder is ziek; zij heeft hon
ger en is half verstijfd van koude."
„Welnu, hier hob je vrat voor je be
schermelingen en laat ze roepen: „Leve
do natie 1""
„Wij moeben daarmee wachten, totdat
ze wat ouder zullen zijn," antwoordde
„Zuster Thérèse" glimlaohend.
„Goed," hernam de vrceselijko man,
„maar jij mag wel oppassen voor je witte
kap, want anders konden je vleugels wel
e6ns door blood bevlekt worden.''
„Zooals God dil believen; ik ben be
reid en mijn armen ook. Meer dan duizend
van hen hebben beloofd, mij naar het schat
vat te zullen vergezellen."
„Het zal hun niet vergund worden."
„En toch zullen ze het doen."
„Komaan, hier heb je nog wat voor de
kindertjes dior arme vrouw."
„Tk dank u in naam van hun moedor."
„Hoe is je naam
„Ik heet „Zustér Thérèse"."
„Ba!... dat is geen naam."
„Tk draag geen anderen."
„O, je begrijpt mo heel goed. Tk vraag
je naam, ie naam... dien van je familie....
„Zuster Thérèse" is maar een bijnaam...
Hoe heette je vroeger?"
„Vroeger," hernam „de witte kap", haar
gestalte eenigszins fier oplichtend, „vroe
ger, in do wereld, noemde men mij Louise
De Montmorency."
Na eenige dagen bet-ad „Zustér Thérèrv''
ondanks alles, dat had moetér doen bui
veren om de hand aaa haar, de moecW
der armen, te s'nan, de treden van het
schavot. Men ziet h?w daar «taan vnér
het mes, dat aanstonds baar „witte vleu
gels" met haar bloed zal bevlekken, ge-i
kleed in haar klooster gewaad, onverschrok
ken rustig om zich heen blikkend naar da,
armen, die, overeenkomstig hun gedans
belofte, hun „moedertje" naar het schavot I
hebben' vergezeld cn die zeker zoolang zij,
leefden „Zuster Thérèse" en haar liefde;
niet hebben vergeten.
i
Uit liet Fr&nscli yan Alphonse Daudet
DOOB
ALB. DE LA COUBT.
Ik ging wanjnorgen. erg laat naar school
en was bovendien nog hang, straf to krij
gen, omdat mijnheer Hamel ons iets van da
deelwoorden zou vragen, en ik er juist niets,
van .had geleerd.
Een oogenblik dacht ik er aan de school,
te verzuimen cn te gaan wandelen.
Het was zulk prachtig weer 1
De merels zongen in de boo men aan den
rand van het bosch en in de weide ach tel
den zaagmolen oefenden de Pruisen zich.
Dat alles boeide mij meer dan de deel
woorden; maar ik durfde het toch niet wa
gen $n ging naar 6chooL
Toen ik het raadhuis voorbij kwam, zag,
ik een menigte menscben staan bij het1
hokje met de tralies, waarachter alle be
richten, die van eenig belang waren, ge
plakt werden.
Al sedert geruimen tijd hadden wij van
niets anders gelezen dan van verloren
veldslagen, oproepingen voor de belas
ting, enz.
Wat zou er nu weer aan de hand zijn?
Do smid, die ook stond té lezen, riep mij)
toe: „Haast je maar niet; je zult tooh welj
vroeg genoeg op school zijnmaar ik!
stoorde mij niet aan hem en buiten ademj
kwam ik op school aan.
Op andere dagen vóór het begin van d©
les maakten do jongens een lawaai, datj
men het in de straat al kon hooren. Zij
schoven de lessenaars open en dicht, zeiden
allen te gelijk hardop hun les op en door al
dat leven heen hoordo men een liniaal op
den lessenaar tikken en mijnheer Hamel
roepen: „Stilte alsjeblieft 1"
Ik had op die verwarring gerekend om
ongemerkt mijn bank te bereiken, maar
juist dien morgen was iedereen heel rus
tig. Door het openstaande venster kon üc<
mijn schoolmakkers op hun plaatsen zien;
zitten en mijnheer Hamel heen en weer,
loopen met de gevreesde ijzeren liniaal
onder den arm. Ik moest onder die groots,
kalmte naar binnen gaan; gij kunt dus den-,
ken hoe bang ik was
Wat viel dat mee, toen mijnheer Hamel
me vriendelijk zei„Ga maar gauw zitten,
Frans, we zouden bijna zonder jou begon
nen zijn."
Ik ging dadelijk zitten. Zoodra ik een
beetée bekomen was van mijn schrik,
m©ritte ik op, dot onze meester zijn beste