Het verloren gewaande verjaarsgeschenk. Suae en Richard keken beiden heel be droefd. Het -was zoo moeilijk nib te mar ken wat er nu gedaan moest worden. Toen zij dien morgen naar school gingen, liep er een lief hondje doelloos over den weg. Zij haddon aan verscheidene huizen, die zij voorbij kwamen gevraagd, of het daar ook thuis hoorde; eindelijk hadden zij het mee naar de leerkamer genomen en wat te eten gegeven. Maar wat moesten zij er nu mede aanvangen? Zij wisten wel vooruit, dab hun vader hun nooit zou toestaan, hem te houden want hïj bad altijd geweigerd, als zij om een hond je gevraagd hadden. Maar als hij het diertje zag, dan zou hij zeker niet van zich kunnen verkrijgen het diertje de straat op te jagen. ^,Als wij beidoD eens haar vader toegin gen", zei Suae en het hem vertelden. „Het kon toch zijn, dat hij het ons liet behou den, als hij ziet hoe lief het is en morgen zijn wij jarig. Laten wij het maar eens pro- beeren." Den volgenden dag verjaarden zij waar lijk, want Suze werd twaalf en Richard tien jaar, op een en denzelfden dag. Met een beetje hoop, maar heel angstig gingen zij de trap af. Maar vader was uit. Het was al laat en juist toen ze naar bed gingen, hoorden ze vaders stem in do gang, zij vlogen naar hem toe om hem hun verzoek te doen. Maar vader zag er zoo vermoeid uit, dat zij het niet aandurf den. Zij wilden alweer verdrietig de trap opgaan, toen vader hun toeriep: „Je bent op straat toch geen jong hondje tegengekomen?" Beide kinderen vlogen de trap weer af. „Jawel", zei Suze, „hij is bij ons in de leerkamer, en het is het liefste hondje, dat er bestaat, en o, lieve vader, zeg toch, dat we het behouden mogen, morgen zijn we jarig, en er is niets dat we liever willen hebben. O, vadier, zog toch als 't u belieft, dat bot goed is." Vader lachte eens en keek heel vrooEjk. „Wel heb ik ooit", zeide hij, „en ik maak mij ongerust over den kleinen baas, en zoek hem overal en hij is al dien tijd boven. Ja, hij is voor jullie beiden, maar ik wilde je er morgen mee verrassen. Vanmorgen is hij op d'e een of andere manier uit mijn werkkamer ontsnapt. Wij zullen den klei nen landlooper eens gaan opzoeken en zien, of hij iets tot zijn verontschuldiging heeft aan te voeren." Maar het hondje lag boven vast te sla pen en zag er o, zoo onschuldig uit-, vol komen onbewust van al de hoop en vrees, waarvan het de oorzaak was. Nieuwe Raadsels. Ingez. door „De twee Lachebekjes"* I. Mijn geheel bestaat uit 7 letters en is een huismeubel. 2 3 7 is een geneesmiddel. 7 3 2 is een lichaamsdeel. 4 7 is een lengtemaat. 1 2 3 6 1 is een wapen. 6 4 6 7 is een kleur. 3 4 2 is een boom. Ingez. door „De twee Kleintjes", II. Mijn geheel bestaat uit 12 letters en vindt men 's winters in de huiskamer. Met 6 6 meet men. 1 2 is een verkorte meisjeenaam. 4 6 1 vindt men om een tuin. 1 6 5 6 is een lichaamsdeel. 4 5 6 6 is niet stuk, 3 5 6 vindt men in de gevangenis. Ingoz. door „Postduif". III. Mijn ge-heel bestaat uit 10 letters en lust iedereen graag. 2 7 6 is een visoh 1 2 0 is een speelgoed. 8 10 vindt en aan een wagen. 3 6 6 vindt men bijna aan elk huis. 6 2 8 9 10 draagt iedereen. 7 9 gebruikt men in den winter. 2 8 10 gebruikt men om te visschen. Ingez. door P. de Wit, te Leiden. IV. Verborgen riviernamen. De kinderen verdwaalden in het bosoh. Toen Jan een vogelnestje uithaalde schol den do jongens hem uit voor wreedaard- De kinderen verroerden zich niet, toen 'de meester aan het vertellen was. De jongen waagde zich op bet ijs. Anna maasde de kousen. Ingez. door „Azalia". V. Ik bon een plaats in Nederland en boete uit 8 lottere. 4 7 1 2 is een kleedingstuk. 4 5 7 2 is een deel van hot lichaam. 6 3 2 is een Lastig knaagdier. 1 8 5 6 hebben sommige mannen. 0 3 4 7 8 zijn zwarte vogels. HET VAE-KSSïTJE. „Waar is mijn varkeu, mijn lief var kentje T' riep de kleine, vierjarige Ma-, rius. „Ik kan niet slapen zondor mijn var* kentje." Het kleine kereltje, in zijn nachtjapon netje, knielde op zijn bed, zocht onder don peluw en voelde onder do lakens, doch zijf lieveling was nergens te vinden. Do kindermeid had er een uur lang naar gezocht, eindelijk verveelde het haar en zil zeide, dat hot eigenlijk erg kinderachtig was, Marius moest naar bed gaan en bH* pen. „O", snikte Marius, „wanneer komen Pa on Moesje thuis van de groote men* schenpartij? Zij zullen mijn varkentje waf vinden." „Niet voor elf of twaalf uur, kind. Qa dus maar liggen on dadelijk slapen", zeide, do kindermeid streng, terwijl zij do kamer, verliet. Do armo kleine Marius snikte, en snikte, bij de akelige gedachte, te moeten gaan slapen zonder zijn varkentje. Sinds hij; achttien maanden oud was bad hij dit loe- Qijko zwarte ding, dat zijn staart, bedde ooren, zijn 6nuit, en al zijn haar kwijt was, ondier zijn kussen liggen. Eiken avond, had hij hot „goeden nacht" gekust. En nu, was het weg. De uren kropen voorbij. Eindelijk daar werd de deur zacht geopend. „O Paatje, moesjö", klonk eon zwak, stemmetje, „mijn varkentje is weg en zoa dor kan ik niet slapen." „Wat, lieveling, ia je varkentje weg?"! vroeg Mama, terwijl zij het licht aanstok. Het volgende oogenblik lag de kleine dreu-j mes, uitgeput van verdriet, in zijn moe-, dor's armen te snikken, zijn krullebol en gloeiend betraand gezichtje in haar schoof verborgen. „Mijn lief varkentje is weg." „Weineen, Hoveling, het kan niet wog zijn," eed. Mama, terwijl zij haar jongen liefkoosde. Jo hebt er vanmorgen in miji^ slaapkamer mee gespeeld. Ik dacht, dat jo het weer meegenomen had naar de kin derkamer. Maatje zal or wol eens naar zoo ken. Maar Paatje wan de kamer al uit, en kwam spoedig terug met het kostbare dier. „O, varkentje, ik heb zoo om jo ge schreid, «nikte Marius", terwijl hij in sloop viel, mot hot varkentje in zijn armen. „Arme, kleine vont", zei Paatje, en hij boog zich over hem hoen en kust© hem. „Lief kereltje", zeide Mama, en zij streelde zijn krullen., Marius is zijn eerste schuur en de provisiekamer, en dat wij nooit op elkanders terrein komen. „Dat gaat niet, maar als gij boven wilt blijven en ïk houd de benedenverdieping, dan vind ik het goed. Ik zal nooit deze trap opgaan en gij moot u niet beneden wagon. Ik moot den achtertuin hebben om in te zitten en gij kunt den voortuin krij gen." „En hoe moet het dan met het vuilnis vat?" vroeg Koert, die er spijtig uitzag. *,.Het vuilnisvat?" vroeg ik met opge trokken wenkbrauwen. Ja, doe maar niet zoo verbaasd. De keukenmeid gooit allerlei lekkere dingen in het vuilnisvat en ik onderzoek het graag, voor het leeggegooid wordt." „Nu, het is beter, dat je meester je dat niet liet doen. Hij zou het heel vies vin den." Zoo werd dan afgesproken. Toen ik dien avond bij dein keukenkachel zat, dacht ik a'ajn Koert-. Hot was rillerig October- weer en boven werd nog niet gestookt, en Koert roosterde zich zoo graag voor het vuur. Ik had het beste deel gekre gen, meende ik. Nu moet ik u nog vertellen van mijn dochtertje Miesje; zij was het liefste poesje van de wereld, zoo zacht, met een git zwarten pels, juist als do mijne. Het was het grootste verdriet van mijn leven, toen zij weggegeven werd en ik zal haar Wol noedt terug zien. Ik sprak over haar met Trouw, den hond van do buren, die een vriend is van Pim. „Uw nieuwe makker Koert, zal wel dik wijls over haar sproken," zei Trouw. „Koert over haar spreken?" riep ik verbaasd en Koert kent haar niet. „Zekc-r kent hij haar; liij komt uit het huis van uw dochtertje. Ge weet, dat de heer, dio nu in uw huig woont, met zijn broer ruilde, voor den winter en Miesje woont in Kocrt's eigenlijk hui6; hij kent haar heel goed; u weet toch zeker, dat Koert en ik broers zijn?" „Broers? Geen wonder, dat gij zoozeer op elkander gelijkt. Dat is alles nieuw voor mijgij moot w<vten, Trouw, dat Koert en ik van begin af aan vijanden geweest zijn. Wij hebben nog bijna geen woord tegen elkander gesproken. Kent Keert mijn dochtertje werkelijk?" „Zeker, en bij houdt innig veel van haar, zei Trouw. Nu, Bella, laten we do vredesvlag maar uitsteken en stuit vriendschap met Pim's broeder." De week ging voorbijOctober maakte plaats voor November en November voor December, doch hij kon geen middel vin den om toenadering tot Koert te krijgen hoe gaarne'ik ook iets van mijn dochtertje vernomen had. Het was Nieuwjaar en nog waren wij geen vrienden, toon ik toevallig uit het raam kijkend© Koert zag, in dtfuk go- sprek met mijn ouden vriend Pim. „Koert spreekt zeker kwaad van me te gen Pim ©n nu wil hij niet bij mo komen,"' dacht ik mot bitterheid. En boven mocht ik hem niet opzoeken. Do keukenmeid had eon kalkom voor het middagmaal opgedischts, toen ik plotse ling een hond do trap op hoorde komen en Pim zijn kop binnen de deur stak. „Bella," zeide hij, op zijn oude vrien delijke manier, wil jo de trap niet opko men on om mijnentwil vriendschap sluiten met Koert?" „Het was om jouwentwil, Pim, dat ik geen vriendschap met hem wilde sluiten, want ik kon het niot verdragen een an deren hond in jou plaats te zien," zeide ik, terwijl ik mij tegen hem aandrukte." „Arme Bella," zeide hij, „zoo moet je niet denken. Kom mee naar de eetkamer en wij zullen vredo sluiten. En Ko'rt 70U wel naar jo toegekomen zijn, maar hij liep niet graag de kans, dat hem de oogcü worden uitgekrabd." Spoedig alen wij kalkocnsbcontjf$ uit den zelfden schotel, tot groote verbazing van de toeschouwers.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 13