Napoieon's ontbijt. Anekdoten. FEUILLETON. DE VREDSSVEAG. de boerderij ligt, zou dat wel veel vergoe den." „Och kom," antwoordde de heer Faber, den pachter scherp aanziende, „het komt mij voor, dat dit strookje" grond onge veer een morgen groot is." „Ik weet het niet precies," antwoordde Bruin met een onschuldig gezicht, „maar ia elk geval is het niets voor mijnheer en heel veel voor een arm mensch." „Nu, beste vriend," zeide de eigenaar, „moeten wij toch eens gaan cijferen. De kosten voor de veranderingen, cUe ge mij gevraagd hebt, bedroegen 1220 gulden. Voeg daarbij de morgen land, dan komen wij tot 3800 gulden, en dat binnen één maand. Volgens die herekening ssou er heel wat geld toe noodig zijn, om „een arm mensch als gij" op den duur tevreden te stellen, misschien meer dan ik bezit. En clan zoudt gij u nog niet gelukkig gevoe len, want sedert ik u een nieuw dak be loofde ia de eene wensch de andere opge volgd. Er bestaat een oude overlevering van een koningsdochter, die veroordeeld werd een vat zonder bodem te vullen, en dat wil je nu ook doen, mijn goede Anton. „Het geluk, dat jij najaagt, bestaat niet." Napoleon wandelde gaarne incognito door de straten van Parijs op do manier van den Sultan uit de duizend en één nacht. Bij die tochten door de stad was hij steeds gekleed in een grijze jas, geheel toege- knoopt over de borst. Hij droeg een ronoen hoed. met breeden rand. Ongeduldig, het monument op de plaoe Vendomo klaar te tien wilde hij het zelf gaan bezichtigen en 'met dit doel verliet hij het paleis, gevolgd door den hofmaarschalk; hij doorliep den tuin der Tuillcrieën en begaf zich naar do 'plaats Vendóme, toen het begon te dagen. Nadat hij het reusachtige gevaarte van alle kanten bekeken had en er drie kwar tier lang omheen geloopén, vervolgde do keizer zijn weg door de rue de Napoléon, 'sloeg reohts af nam den boulevard en zeT- de opgewekt tot Duroc: „De heeren Parij- zen&ars in deze wijk moeten wel heel lui zijn, want alle winkels zijn nog gesloten hoewel het al helder dag is." Al pratende kwam hij bij een koffiehuis, waarvan de eetzaal pas nieuw geschilderd was. „Als wij daar eens gingen ontbijten?" vroeg Napoleon aan Duroc. „JWat denkt gij er van Heeft de wandeling U geen eet>- lust bezorgd'?" „Sire, het ia nog te vroeg; het ie pas aonfc uur." „Och, wat, uw horloge loopt altijd ach ter. Ik heb honger," En de keizer trad het koffiehuis binnen, ging aan een tafeltje zitten, bestelde schapencoteletten, gekrui de ommeletten, wat zijn lievelingsgerecht waa, en een flesch rooden wijn., Na met smaak te hebben gegeten en een kop gedronken, die hij beter vond, dan die hij gewoonlijk op de Tuillerieën dronk, roept hij den kellner, vraagt de rekening en staat op, Duroc toevoegende: „Betaal maar, dan gaan wij naar huis, het is al laat." Dan gaat hij met de han den op den rug op den drempel staan en fluit een deuntje. De hofmaarschalk is ook opgestaan en na vergeefs al zijn zakken doorzocht te hebben, verkrijgt hij de zeker heid, dat hij dien morgen, in de haast bij het aankleeden zijn beurs vergeten heeft. Hij wist, dat Napoleon nooit geld bij zich droeg en stond besluitenloos. De kellner stond te wachten. De rekening bedroeg zes gulden. Intusschen begrijpt de keizer, dio niets gezien heeft en niet gewoon is dat men hem laat wachten, volstrekt niet, waarom Duroc niet komt; hij heeft reeds verscheiden keeren zijn kant opgekeken en ongeduldig gezegd: „Kom wij moeten ons haasten, het wordt laat." Werkelijk kwamen van alle kanten reeds, melkmeisjes en waterdragers aan. De hofmaarschalk nam eindelijk een be sluit, hij' nadbnde de eigenares van het café, die achter het buffet stond, en zeide op beleefden doch een weinig beschaamden toon: „Juffrouw, mijn vriend en ik zijn van morgen een beetje gehaast uitgegaan, wij hebben vergeten, onze beurzen mee te ne men, maar ik geef U mijn woord, dat ik TJ binnen een uur de rekening betaald zal hebben." „Het is mogelijk, mijnheer", antwoordde de aangesprokene koeltjes, „doch ik ken U geen van beiden en word eiken dag op die manier beet genomen. Gij begrijpt dat..." „Juffrouw, wij zijn mannen van eer, of ficieren van de garde." „O, jawel, officieren van de garde zijn prettige klanten." „Juffrouw", zei de kellner tot de eige nares van het koffiehuis, „daar deze hee ren geen geld bij zich hebben, sta ik borg voor hen; overtuigd, dat deze officieren een armen kellner geen schade zullen be rokkenen. Hier zijn de zes gulden. „Dat is een schadepost voor jou", zei de eigenares. Onderweg vertelde Duroc den keizer zijn avontuur. Napoleon lacht© ©r hartelijk om en den volgenden dag, trad een adjudant, die van den hofmaarschalk strikte orders had ontvangen, het koffièhuis binnen en zeide tot de eigenares van het huis: „Juffrouw, hebben hier gisteren niet twee heeren ontbeten, met grijze jassen aan, dio geen geld bij zich hadden?" „Ja mijnheer", was het antwoord. „Welnu, juffrouw, dat was Zijn Majesteit de Keizer en mijnheer de Hofmaarschalk. Kan ik den kellner spreken, die voor hen betaald heeft?" De juffrouw ontstelde en viel bijna flauw, maar de officier stelde de kellner die Durgens heette, een rolletje van vijftig goudstukken ter hand. Eenige dagen daarna werd Ej aangesteld tot huisknecht bij den Keizer* Ingez. door S. J. de Haan. Er door gehaal d. Oom: „Zeg Piet heb je den nieuwen automaat aan het stadhuis al gezien?" Piet: „Neen Oom. Nog niet, wat is het er voor één?'' Oom: „Wel als je boven in de ruiten een steen gooit, komt er van onderen eeD agent uit." Ingez. door P. de Wit, te Leiden. Photograaf: „Hoo wenscht ge ge nomen te worden als borst- of kniestuk?" Boerin: „Als het zijn kon, zou ik er ook gTaag mijn hoofd bij hebben." Ingez. door „Azalia." Om de manieren te leeren. Mevrouw: „Waarom huilt Marietje toch zoo?" Kinderjuffrouw: „Och, het is niets mevrouw. Ik heb haar even voorge daan hoe zij haar koekjes op moet eten." Kleine zus schreiende tot een wesp „Stoute wesp, op mijn handje loopen mocht je wel, maar je behoefde toch nier zoo hard te gaan zitten." Ingez. door „Hyacint." Korten waar. Een onderwijzer gaf eens zijn leerlingen als onderwerp voor een opstel op: „Ge dachte bij het beklimmen van een berg op een fraaien zomerdag". Een der leerlingen maakte het opstel korter, dan het opschrift, hij schreef: „Ik wou dat 'k boven was." Ik ben een. zwarto kat en heet Bella. .Verleden najaar werd het huis, waar ik woon, gemeubeld verhuurd aan den broe der van mijn meester, en ik behoorde daar- bij. De nieuwe bewoners hadden een foxter- rie«r, die Koert heette; ik herinner mij nog heel goed den avond, dat zij aankwa men. Ik vloog de keuken uit, de trap pen op, bezield met de vriendelijkste be doelingen, om hen te begroeten en daar zag ik Koert. Hij kwam de zaal inwan delen, alsof het huis van hem was. Lk geloof dat ik driftig werd en hem niet heel beleefd toesprak. „Maiak dat je wegkomt," zei ik, „dit is mijn huis." „Maak jij, dat je wegkomt; dit is mijn huis, mijn meester woont er." „Dat kan mij niet schelen, het behoort aan mijn volk en ik ben hun kat." Daarna kwam het tot daden, niet tot woorden. Ik vloog Koert aan en weldra vloog ik op minder waardige manier de keukentrap af.. Nu moet ik u vertellen, dat de mensohen, aan wie het huis werkelijk toebehoorde een leelijken fox-terrier hadden, dio Pim heette en ik werd woedend bij de gedach te, dat Koert door Pim's huis zou ïo> pen, uit Pim's waterbak zou drinken, en ongetwijfeld in Pftn'g mand zou slapen, die in eon hoek van de eetkamer was blijven staan en ik besloot Koert, ter wille van Pim, het leven heel lastig te maken. Eiken dag vochten wij. Soms bleef Koert overwinnaar, soms was ik de baas, doch wij vochten voort en het was een kwestie van leven en dood. Op een dag zat ik in do keuken vol aandacht te kijken naar de keukenmeid, die een paar patrijzen gereed maakte voor het middagmaal, toen Koert mij van boven toeriep „Juffrouw Bella, kunnen wij voor een poosje vrede sluiten? Ik wilde u wat zeg gen." Ik dacht na, voor ik antwoordde; toen riep ik hem toe: „Als u wilt wachten, tot ik met mijn toilet gereed ben, dan zal ik komen." „Best," zei Koert., ik zit bovenaan de keukentrap, als u klaar is." Eigenlijk had ik volstrekt geen plan ge had, mij juist toen te gaan wasschen, want ik had mij na de koffie pas zilver schoon gelikt, doch nu maakte ik mijn pels zoc lang schoon, tot hij glansde als zijde. Ik genoot bij de gedachte, dat Koert op de keukentrap op mij zat te waohten, Toen slenterde ik naar boven, ging tegenover Koert zitten en sloeg mijn staart om de pooten} op weinig bevallige manier. Hij wrong zich in allerlei bochten, om er ook bevallig uit te zien, doch slaag- do er niet in. Hij geleek uiterlijk veel op Pim; dat had ik nog nooit opgemerkt. YolTe vijf minuten lang spraken wij geen van beiden, wij keken elkander aan, en daar hij mij geroepen had, daoht ik dat hij beginnen zou, maar zijn tong scheen erg vast te zitten. Eindelijk kwam er: „Dat kan zoo niet voortgaan." „Ik zou ook denken van niet," ant woordde ik. „U houdt er missohieh van, op donkere trapjes te zitten, maar ik niet. Als dat alles is, wat u mij te neggen hadfc, was het niet noodig geweest mij io mijn toilet te storen." „Dat bedoel ik niet, ik bedoel 'dat het leven, dat wij leiden, zoo niet voort kan gaan. Ik heb precies even veel recht om hier in huis te zijn, als gij, en wij moeten een schikking treffen. Als ik even lig te slapen, dan springt gdj van achter een gordijn, of iets dergelijks, op mij af. Ik zeg u, dat mijn zenuwen het niet Uit houden." „Wat wilt gij dtan," Vroeg ik Vriende lijk. „Dat ik in de eetkamer zit en gij in het salon; dat ;k die keuken heb en gij de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 12