No. 14998. W" tiag1 w-iiaari. Anno 1909.
VERTROUWEN.
/WN/V/WV/VAAAA
In een der somberste streken van de
Noorweegscho kust maakte ik kennis met
den ouden Claudius. Hij was wel dè dap
perste zeerob, dien men zich denken kan.
Eens op de reddingsboot, van welker vaste
bemanning hij deel uitmaakte, vreesde hij
klippen, noch woedende golven. Voor het
uiterlijk geleek hij wel wat op een beer,
die uit 't water komt; en hij had nog 'n an
deren trek van overeenkomst met dit dier,
dat was het genoegen, waarmee hij zich
uitstrekte op het strand, en met den rug
naar de zon gekeerd, uren lang zoo onbe
weeglijk den hemel en hot water bleef be
schouwen.
Maar als de zee kookte on een schip in
jiood, een beroep deed op rijn moed, dan
werd hij oogcnblikkelijk de vlugste, dc
dapperste der matrozen. Na de voltooi
ing van zijn reddingswerk, veegde hij kalm
zijn gelaat af met den grootsten geel zij
den doek, die ooit uit China is meegebracht
enkeerde terug tot zijn horizontale hou
ding op het strand, alsof er niets bijzonders
gebeurd was. Claudius was over do zestig,
toen wij hem voor het eerst zagen. Mijn
broer en ik vonden er een groot genoegen in
naar zijn zeemansverhalen te luisteren.
Die kwamen ons zóó wonderbaarlijk en
soms zelfs, zóó ongelooflijk, voor, dat wij
onder ons den verteller een snoever noem
den. Doeh dat ontnam niets aan hun beko
ring en onze prettigste avonden waren
die, welke wij bij hem doorbrachten. En als
wij hem zóó zagen liggen, de handen op
de breede borst gekruist, de grijze haren
door den wind bewogen, den zochten en
toch verren blik op de avondster gericht,
dan was het ons of Claudius met een on-
zichtba-ren vriend in gesprek was.
„Claudius," zei ik op een avond, toen
de lucht bedekt was en de golven schui
mend op het strand braken, „van avond
kemt je oude vriendin niet en dat spijt
mijje schijnt haar zoo graag te zien"
„Welke vriendin, kinderen vroeg hij
glimlachend.
„Wel, de avondster, je ziet haar altijd
zoo lief aan, alsof je haar niet. wil mis
sen." t
„Ja, he-t is de waarheid, ik mis haar,
maar op jullie leeftijd is het moeiclijk te I
begrijpen dat een ster zooveel zeggen kan." j
„Wij beginnen in te zien, Claudius, dat
aan die ster een geschiedenis verbonden is.
To:, vertel oca die eens-"'
De oude man bewaarde een oogenblik
het stilzwijgen en een diepe ontroering j
spiegelde zich af op zijn mannelijk gelaat.
„Luister dan, kindeken, en moge mijn
verhaal u een heilzame les geven. Ja, ik
heb die schitterende avondster lief, want
aan haar dank ik mijn redding en dozen
avond is bij mij die herinnering nog le
vendiger dan gewoonlijk.
„Juist veertig jaar geleden was het een
nacht, zooals deze schijnt to worden. De
wind blies op een akelige manier cn wij
waren op een slecht, oud schip, niet ver
van de kust. Het geweld der golven dreef
ons steeds verder naar het strand en eer
wij het voorzagen, waren wij midden in dt)
branding. Onze kapitein, een ervaren
flink zeeman, nam het roer in haaiden. Hij
had een zwakke gezondheid, doch zdjn.
sterke wil zegevierde over zijn lichamelij
ke zwakheid en zijn duidelijke, besliste be
volen, door den roeper weerkaatst, maakte
ons alLen tot mannen.
„Claudius," zeide hij, op een oogenblik,
toen ik bij hem stond, „de wind heeft onze
masten gebroken, bVijf bij mij, want ik ge
voel, dat mijn krachten mij begeven. Doch
zie naar die ster, die daar door de wolken
heen, sohittort als een goddelijk en vuur
toren in dezen stormachbigen nacht. Neem
mijn plaats in en verlies haar niet uit bet
oog. In die riohting ligt onze eenige kans
om te ontkomen aan de rotsen, die ons
omringen; liet zdjn uitgeputte hand het
roer glippen.
„En stierf hij werkelijk in dien nacht
„Ja kinderen, zeide de oude man, terwijl
een traan langs den gerimpelden wang
biggelde. Toen de kracht van den wind
hem omver wierp, verzamelde hij nog eens
rijn laatste krachten en riep met een stem,
die het geloei van den storm overtrof*
„Houd de ster in hot oog, mijn jongen."
Hij werd naar de hut gebracht en ik
liet mij aan het roer vastbinden, om aan
zijn laatste bevel te kunnen gehoorzamen.
De woedende vlagen verblindden mij, maar
ik slaagde er toch in die wonderbaarlijke
ster in het cog te houden, terwijl de lui
tenant zijn bevelen uitdeelde.
„Gij zijt jong, kinderen en gij kunt niet
begrijpen, hoeveel gedeJohten er in een
kort tijdsverloop door het menschelijk brein
kunnen gaan. Daar, in dien storm, terwijl
ik gevaar liep elk oogenblik door te zee to
worden verzwolgen, gingen twintig jaren
van mijn leven aan mijn geestesoog voorbij.
Mijn oogen waren op de ster gevestigd en
ik zag mii als een kind door de weide loo-
pen, of op dc rotsen klauteren, en terwijl
ik het stuurrad draaide hoorde ik het
oude lied, dat mijn moeder mij voorzong.
Toen zag ik mij zelf in dc oude dorpskerk
cn hoorde daar dc gewijde zangen.
In twee uren van doodsangst, ging do
wind plotseling liggen en wij waren het
kanaal uit; wij waren gered.
Toen ging ik naar do hut, waar mijn
dappere kapitein op zijn harde bank lag,
het lichaam met een laken bedekt. Zijn
kalm on schoon gelaat droog de uitdruk
king van oneindige vrede. Ik was een ruw
matroos, doch dit gezicht brak mijn hart;
ik wierp moj op do knieën en dankte God
voor onze redding.
Nu weet gij waarom ik de avondstej
steeds mot bewondering aanschouw.
LEER OM LEER.
Karr was een boroeande Fransche schrij
ver, die vele bekende romans, enz. heeft ge
schreven. Toen hij cén weinig bejaard werd
ging hij in Nizza, een plaats in het Zuiden
van Frankrijk, wonen.
Daar deed hij veel aan het kweekeu van
mooio bloemen in zijn tuin, maar fcooh
schreef hij ook nog vele boeken. Eens moest
hij bij zijn studie iets weten. Hij had oven-
wel het boek niet, waarin hij het vindon
kon. Toevallig woonde naast hem een rijko
Italiaan, een graaf nog wel. Deze had een
prachtige verzameling van boeken, een
groote bibliotheok. Karr wist, dat dc Ita
liaan het bock bezat. Hij stuurde daarom
een knecht naar hem toe met de compli
menten van mijnheer Karr en of mijnheer
ae graaf hem dat boek niet eens wilde
lccnon voor een poosje. Maar mijnheer de
graaf was geen erg beminnelijk man en
weigerde dan ook het boek mee te geven.
„Zeg tegen mijnheer Karr, dat ik nooit
boeken uitleen", zei hij barsch tot den
knecht. „Mocht mijnheer het boek willen
gebruiken, dan kan hij wel bij mij komen
en het in mijn bibliotheek lezen, zoolang
hij wil."
Karr lachte even, toen dc knecht liom hei
bericht bracht. Hij dacht: ik zal er hem
wel weer voor krijgen.
En die gelegenheid kwam maar al te
spoedig.
't Was een poos droog weer geweest en
de bloemen in den tuin van den graaf
stonden niet erg frisch meer. Toevallig
was zijn gieter zoek en men kon hem ner
gens terugvinden.
„Ga maar even hiernaast bij mijnheer
Karr vragen", zei de graaf tegen zijn tuin
man; „die heeft er meer dan een."
De tuinman stapte naar mijnheer Karr
en zei zijn boodschap. Karr was erg vrion-
delijk tegen den tuinman, liet hem ecniee
prachtige bloemen zien en zei eindelijk:
j „O, mijnheer de graaf wilde gaarne miji^
gieter leencn, zei u? Hé, 't spijt rac erg,
maar... ik leen nooit mijn gieters uit. Zeg)
evenwel tegen uw vriendelijken meester,
dat, als hij den gieter mocht willen gcbruii
ken, dan kan hij dien in mijn tuin gebruik
ken on hier mag hij gieten zoolang hij wil.'1'
Do tuinman heeft de boodschap zeker.
I goed Overgebracht, want de graaf groette»
j Katr later nooit meer, zoo boos was hij.