VOOR DE JEUGD
IEIDSCH DAGBIAD
No. 14946.
Woensdag* 11 November.
Anno 1908.
De lamp van den Wijsgeer.
ARME RALLO<
•J
Omstreeks het midden der eerste eeuw
Vim onze jaartelling leefde er te Elatee in
Griekenland een wijsgeer die Timandrus
heette.
Het was een kleine, in zichzelf gekeerde
grijsaard, die studeerde tot diep in |den
nacht. Als hij zich op straat vertoonde,
praatte hij steeds in zichzelf dan haalden
de menschen de schouders op en zeiden:
„Hij is gek.''
Weinig vermoedden zij, dat uit alle oor
den van de bewoonde wereld lieden kwamen
om Timandrus te zien, en dat diezelfde ver.
iflfhte grijsaard boeken schreef, die zelfs te
Rome, de wereldstad, bewonderd werden.
Hij trok zich van de wereld niets aan; zijn
eenige bediende was Diphilus, een vijftien
jarige jongen, die geen ouders meer had,
en den ouden geleerde aanbad.
Op een avond riep Timandrus, die den
laatsten tijd' zeer verzwakt was, zijn be-
XTTende tot zich en zeide:
Diphilus, morgen zullen de sterren voor
mij niet meer schijnen. Schrei niet. Op mijn
leeftijd valt het sterven niet zwaar, Steek
de lamp aan, opdat mijn laatste gedachten
niet versomberd worden door de duister-
Helaas, wij hebben geen druppel olie
meer."
,,Ga even naar den koopman."
,,Er is geen geldstukje meer in het geilede
huis."
De grijsaard slaakte een zóó droevigen
zucht, dat Diphilus, hoewel hij wel wist,
geen crediet te hebben, de lamp opnam en
heenging.
Maar in den eersten winkel dien hij bin
nenging, wees men hem de deur. Een
tweede koopman riep hem reeds uit de
verte toe: ..geen geld, geen olie."
Overal weigeringen of spotternijen; wan
hopig wilde Diphilus huiswaarts keeren,
toen hij zich herinnerde dat op eenigen af
stand een klein winkeltje was, gehouden
door een vrouw, die Clymena heette. Daar
werd ook olie verkocht en, hoewel Clymena
2eer arm was, had zij den naam weldadig
te zijn.
Hij kwam op een zeer ongelegen oogen-
blik; Clymena zat met het hoofd in de hand
te schreien, en in haar woning lag alles,
dooreen. Overal g.broken kannen en kruiken,
terwijl de olie over den vloer stroomde.
„Hè!" vroeg de jongen ontsteld, .welke
ramp is hier gebeurd?"
„Ongelukkige die ik ben, terwijl ik bij
de pomp was. zijn er dieven bij mij binnen
gedrongen. Zij hebben verscheiden kruiken
olie medegenomen en het overige gebroken
en vermorst. Het verlies bedraagt meer
dan vierhonderd drachmen (bijna tweehon
derd gulden.). Het was al wat ik op de we
reld bezat. Nu ben ik tot den bedelstaf
gebracht."
Diphilus wilde heengaan, doch Clymena
zag de lamp in zijn handen en vroeg:
i
„Kwaamt gij olie halen?"
,,Die had ik dringend noodig."
„Onder in dien pot is nog een klein
beetje. "Vul uw lamp, mijn kind."
„Maar ik hob geen geld, mijn goede
Clymena."
„Neem de olie tocli maar."
„0, brave vrouw," riep de knaap uit,
„als ooit de fortuin mij toelacht, dan zweer
ik dat ik het kwaad, U door de dieven aan
gedaan, herstellen zal."
Hij ging naar huis, stak. de lamp aan
en zette die voor Timandrus neer.
„Dat de goden U beloonen, mompelde
deze, van U heb ik nooit anders dan goed
ondervonden."
waren zijn laatste woorden; toen
tegen den morgen de olie was opgebrand,
hadden de oogen van den wijsgeer zich voor
eouwig gesloten.
Hij werd begraven, en het armzalige
meubilair, dat. hij naliet, verbrand.
Diphilus nam de lamp mede, toen hij
zielsbedroefd heenging, zonder te weten
waar }iij zdjn middageten vandaan zou ha-
Ie u.
Doch juist op dat oogenblik betraden
drie Romeinen Elatee. Zij heetten: Macer,
Theseas en Rufus. Het waren drie edellie
den, die zeer rijk en niet minder wijs waren
zaj.jwa.ven gekomen om Timandrus te be
zoeken.
Zij waren wanhopig, toen zij zijn dood
vernamen, en vroegen ieder die zij tegen
kwamen: „vertel mij van hem." Doch
overal werden zij uitgelachen, tot eindelijk
een troep burgers, Diphilus aanwees, die
juist voorbijkwam en zeide:
„Vraag dit kind, hij zal U alles zeggen,
wat gij verlangt te weten."
De Romeinen omringden reeds den knaap:
„o spreek ons van Timandrus."
Hij liet zich niet bidden, vertelde wat
hij wist, en eindigde met de woorden:
..Dat is de lamp, waarbij hij des nachts
werkte."
Ik koop die lamp mijn jongen, riep The
seas met schitterende oogen uit.
,,En ik," verklaarde Macer.
,,Ik ook,' zei Rufus.
„Dan zal ik haar bij opbod verkoopen,"
zei Diphilus.
Hij dacht een oogenblik na en zette toen
in, een weinig aarzelend, omdat hij zulk
een hoogen prijs vroeg.
„Een drachme, voor de lamp van den
wijsgeer."
„Honderd drachmen, tweehonderd, drie
honderd
„Duizend drachmen. Twee duizend!"
Zoo boden zij tegen elkander op. tot de
lamp eindelijk aan Theseas werd toege
wezen, voor vijfduizend drachmen.
Zijn intendant telde onmiddellijk de som
aan Diphilus uit en het kind. dat meelde
te droomen, toen hij a! dat g:-ld in handen
had. riep uit:
„Nu zijn wij beiden rijk, de goede Clyne-
na en ik
(Slot.)
Dat was nu wel niet waar, dat Hein's va
der, de dokter dit gezegd had; want zoo
iets zal een dokter zich niet laten ontvallen^
en vooral niet in tegenwoordigheid van een
kind. Maar Hein nam het zoo nauw niet
met de waarheid, dit weten we al en het wa»
een mooi argument.
Willem Yond het niets prettig, dat hij
Yoor een egoist werd uitgemaakt. Hij gat
echter nog niet zoo dadelijk toe„Mijn zus
ter gaat zoo lang als ik ziek ben iederen
dag een uur met Rallo wandelen", zei hij.
„Nu Hein, dat is er dan ook
wandelen naarHeel bedaard en heel def
tig, voetje voor voetje, dat is hoe do dames
wandelen. Maar daar heeft een hond niet
veel aan. Als je werkelijk veel van je hond
hield, zou je het prettig vinden, dat ik hem
eens meenam voor eon gezonde, frisscho
loop."
„En als hem dan wat overkomt! Je bent
zoo wild, en hij is al wat ik nu nog heb", zeï
Willem.
De arme j'ongen dacht echter dat, indien
hij toch nooit meer beter kon worden, zijn
vriend Rallo nog wel eens een pretje mocht»
hebben, £n alhoewel hij den trouwen hond
liever nfel èeh" anderen jongen had meege
geven, gaf hij eindelijk toe op het aandrin
gen van Hein, doch onder uitdrukkelijk
bediDg, dat Hein goed op Rallo zou passen,
en dat hij in geen geval met hem zou gaan
op den straatweg waarlangs de stoomtram
reed.
Verheugd ging Hein heen, eu Rallo, hoe
wel hij veel van zijn jongen baas hield was
ook niet rouwig in het vooruitzicht van!
een flinke wandeling. Na zijn baasje een
trouwhartigen afscheidsblik gegeven te heb
ben, vergezelde hij vroolijk kwispelstaar
tend zijn tochtgenoot. Aanvankelijk ging al
les goed, de tocht ging nu weer eens over
een stuk land en een paar smalle slootjes,
dan weer eens over heg en steg, cn de beide
makkers hadden grooten pret, maar toen
bedacht Hein zich, dat ze wel eens naar het
park konden gaandaar was zoo'n groote
vijver, en daar zou hij Rallo eens leuk kun
nen laten zwemmen. Om daar te komen
moesten zij echter een eind langs den straat
weg loopen, waarlangs de stoomtram liep
en waaraan ook de vijver van het park
grensde. Zij waren reeds vlak bij het park
toen de stoomtram aankwam, en juist woei
Rein's pet van zijn hoofd. Dc pet rolde
voort, steeds dichter naar do tVamrails.
Hein, bevreesd, dat zijn pet zou worden
overreden en hij dan thuiskomende be
knord zou worden, en zelf niet hard genoeg
kunnende loopen om do pet in te halen, zet
te Rallo aan. met een, „Ylug, Rallo aport
De hond liet zich dit geen tweemaal zeg
gen en dra had hij dc pet, ore reeds tcg^ö
de rails aanlag, to pakkenmaar cp het
zelfde oogenblik werd het arme dier door