VOOR DEJEUGD r 16IDSCH DAGBIAD No. 14934, Woensdag 28 October. Anno 1908 AB.BSÜ ïtAXÜLO. De „drie wapens." O/. V>.'7- iA.4 e <>JL4 e »jL« s «A» a»JLf 4 si, „Zeg, Willem, mag ik je zak met knik kers eens leeucn? Je bent- nu toch te ziek om er zelf mee te spelen." Aldus kwam Hein bij een schoolkameraad binnen. Willem, die niet gaarne iets weigerde eü toch noode van zijn knikkers kon scheiden, liet een benepen „ja" hooren. „Maar", voegde hij er aan toe, ,,leg er eerst dien mooien, grooten stuiter uit, dien ik van moeder heb gekregen." ,.Gced hoor", zei Hein, maar hij liet den stipter stilletjes in den zak, en begaf zich naar zijn kornuiten. Daar hij nog al wila speelde, was hij weldra al de knikkers aan zijn kameraden kwijt en toen haalde hij der. stuiter voor den dag. „Wie zet zestien knikkers tegen een stui ter!" vroeg hij. „Maar dat is de stuiter van Willem" riep er een, „hoe kom je daar aanT" „O, dien heb ik van hem gekocht, omdat hij or nu toch niet mee spelen kan", was het valsche antwoord. „Nu, vooruit dan maar", zei een dor ka meraden. „Drie schoten naar den put; win ik, dan is het mijn stuiter. Verlies ik, dan geef ik je zestien knikkers." En wederom was de fortuin Hein ongun stig. Hij bracht het leege knikkerzakje aan Willem's huis, gaf het maar aan de dienst bode af en keek naar zijn bedrogen kame raad niet om. Den volgenden dag, terwijl hij een poosje opzat, bemerkte Willem tot zijn schrik wat gebeurd was. Er w s echter niets meer aan te doen Een week later kwam Hein weer bij Wil lem oploojen; ditmaal vroeg hij Hem zijn mooien vlieger ter leen, die van rose zijde gemaakt was en dien men heelemaal kon opvouwen, en in zijn zak steken. Willem was de eenige onder zijn kornuiten, die zulk een pronkstuk bezat. Hij had den vlie ger al een paar jaar, en wat had hij er niet al dikwijls pleizier mee gehad 1 Maar hij was er altijd zoo voorzichtig mee, dat de vlieger er nog niet uitzag als toen hij nieuw was. „Eerst zou ik wel eens willen weten waar al mijn knikkers, en vooral waar mijn mooie stuiter gebleven zijn", zei Willem. „Ja, dat is waar ook," antwoordde Hein, „dat heb ik je nog niet verteld, maar de knikkers heb ik eerlijk verloren, dat is nu eenmaal niet andersen de stuiter, dien had ik maar'even meegenomen om aan Plet van der Weert te laten zien, en toen die hem bekeek liet hij hem vallen en rolde hij in de gracht. Dat was erg jammer, maar die Piet is altijd zoo wild." „Ik ken dien Piet niet, maar als je den stuiter hier had gelaten zooals ik je ver zocht had, was het niet gebeurd." zei Wil lem. „Nu ja, zanik nu maar nietl Mag lk den vlieger meenemen?" „In vredesnaam dan, maar pas toch op, dat er niets aan komt." Bijzonder in zijn nopjes ging Hem met den mooien vlieger naar buiten. Weldra was de vlieger opgelaten en hij stond weer prachtig zooals altijd. Drie strengen touw stond hij al uit, en hij had een bocht van belang. „Kom", zei Hein, „jongens, ik ga er nog een streng touw bij steken." ,,Doe het niet, Hein, zei een meer beza digd kameraad, „hij staat nu al een heel eind over de rivier, en als je hem nog meer viert krijgt hij zoo een grooten bocht, dat het eerste schip, dat aankomt er met den mast tegen aan vaart." „Welnu, dat is net leuk, dat wil ik wel eens zien", antwoordde Hein en de streng werd aangestoken en de vlieger opnieuw gevierd. Maar zie, daar kwam een groot schip met vaart aanzeilende mast raakte het touw, het touw brak, en de vlieger ging te „por ren". Was het nu maar ochtend geweest, dan hadden de jongens hem misschien nog welkunnen opsporen,, maar de avond daalde reeds, en voordat de jongens een bootje gevonden hadden om mee over te roeien, was de vlieger al uit het gezicht ver dwenen. Al hun zoeken was vergeefs. Als een vlieger met een kort eind touw „port" valt hij gauw neermaar als er zooveel ^ohw uitstaat en het haakt soms niet aan een of anderen boom, dan kan zoo een vlie ger een grooten afstand afleggen voor hij neerdaalt. Den volgenden ochtend gingen de jongens er al vroeg op uit ora den vlieger te zoe ken, maar alle moeite was vruchteloos. Wellicht had een jongen uit de naaste stad den vlieger gevonden en als goeden prijs verklaard. Hoe dit ook zij, zooveel is zeker, de jongens zagen den vlieger nooit weer. Dat was een hard geval voor Hein, toen hij het treurig ongeval ten slotte toch aan Willem moest gaan mededeelen. Hij wist er echter nog een draai aan te geven door te zeggen, dat het schip er best onder door had gekund, maar dat de schipper opzet telijk op dezen wal had aangehouden om zoo den bocht te pakken. En dan nog een heel verhaal, hoe hij tot half in den nacht had loopen zoeken, en zelf nog bijna in een sloot was verdronken; zoodat ton slotte Willem nog niet eens veel kon zeggen. Willem werd nog altijd maar niet beter; soms had hij flink de koorts, en dan weer als de koorts af was, lag hij \ermoeid neer. Hij bleef nu bijna den ganschen dag te bed. Alleen had de anne jongen nog wat pleizier in zijn grooten hond Rallo, die meestentijds hij hem voor het bed zat. Daar komt op een goeden dag, of laten we liever zeggen op een kwaden dag, Hein weer aan: „Zeg, Willem, raag ik eens met Rallo gaan loopen?" „Neen, Hein, je hebt mijn stuiter wegge maakt en toen mijn vlieger; nu zou je mijn hond ook nog willen hebbendat doe ik niet." „Je bent een egoïst, zei Hein. „Mijn va der zegt, dat je nooit weer beter zult wor den en nu wil je enen armen hond maar altijd bij je op je kamer houden en het was veel beter voor het arme dier als hij eend prettig kon gaan wandelen." (Slot volgt.) i Gedurende de manoeuvres van het jaar 1884 aldus wordt in een Duitsch tijd- schift verhaald had ik mij bij een wacht post een hevige verkoudheid op den hals gehaald, waarvan de onaangename gevol gen mijn den' tttenst aanmerkelijk verzwaar den en ook nog niet wilde wijken, toen de lentelucht van '85 in het land kwam. Mijn vader zag zich dus wel gedwongen* in den zak te tasten, om zijn stamhouder in staat te stellen naar een badplaats te gaan tot herstel van gezondheid. De keuzo viel op Wildungen. Op een mooien Junidag trok ik daarheen, met een licht haat en lichte bagage en nam mijn intrek in het bekende hotel „"De Post". Hier trof ik, behalve verscheiden staf officieren, twee luitenants aan van mijn leeftijd. De een, luitenant M. behoorde tot, een regiment veldartillerie in den Elzas en was een bescheiden, kalme, haast al te stille jongen. De ander een vrijheer van H. van het tiende regiment Ulanen, die ver van Berlijn, lü'een Posen' s grensplaats je tijd had om na te denken over het vroo- lijke leven uit zijn garde-tijd, waa daaren tegen altijd druk en opgewekt, een dool" en door goed mensch met het hart op de rechte plaats, die iedereen graag mocht lijden. Natuurlijk waren wij veel in elkan der's gezelschap; wij werden zelfs onaf scheidelijk en onder de badgasten droeg ons klaverblad den naam van: „de drie wapens." De UI aan achtte zich vanwege rijn keur korps wel eenigazins boven ons verheven en liet dit slechts al te dikwijls blijken; dia zwakheid zagen wij evenwel gaarne over het hoofd, al lag dit nu zoo in zijn aard.' Hij noemde ons „Bom en Lijn", dat laatste was op mij gemunt. En daarvoor hadden wij hem den naam „Lans" gegeven. Kort voor ik te Wildungen kwam, had do zieke koning van Nederland met zijn gemalin, een prinses van Waldeok-Pyr- mont, en zijn dochtertje daar zijn intrek( genomen. Tot nu toe had de Koninklijke) Familie zich weinig vertoond; slechts nu. en dan zag men Haar op een concert, in' een beschaduwd hoekje van het park zit-, ten. De Koning zag er zeer lijdend uit, ter-' wijl de Koningin met haar frissche roode» wangen, een zeldzaam contrast vormde met' haar Gemaal. Door haar vriendelijkheid was zij onder de badgasten zeer geliefd. Het Kroonprinsesje telde toen ongeveer vijf jaren en bezat destijds reeds dat aan trekkelijke, dat beminnelijke, dat haar later, als regeerend Vorstin aller harten deed veroveren. Op een dag kwam er een allerliefste, kleine Shetlandscke pony, een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1908 | | pagina 11